5.2De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Verdachte is gehuwd met medeverdachte [medeverdachte] en samen hebben ze zes kinderen (geboren in 1980, 1981, 1983, 1995, 1996 en 2000).
Volgens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel is verdachte op 12 april 2011 gestart met een eenmanszaak onder de naam ‘Schuldhulpverlening [bedrijf 1] ’ (hierna: [bedrijf 1] ). De onderneming is opgeheven met ingang van 15 april 2013. De activiteiten van [bedrijf 1] bestonden uit schuldhulpverlening, advies en coaching.
De onderneming is echter nimmer van de grond gekomen. Verdachte is er niet in geslaagd om klanten binnen te halen en er zijn geen inkomsten gerealiseerd. Er zijn alleen maar verliesposten geweest.
De FIOD heeft onderzoek gedaan naar de aangiften OB op naam van verdachte over het tweede kwartaal van 2011 tot en met het eerste kwartaal van 2013. Dit betreft uitsluitend negatieve aangiften, met uitzondering van de aangifte over het eerste kwartaal van 2012 (dat was een nihilaangifte). In de genoemde negatieve aangiften is in totaal een bedrag van
€ 7.629,-- aan voorbelasting teruggevraagd en vervolgens door de Belastingdienst uitgekeerd.
Tussen de administratieve bescheiden die betrekking hebben op [bedrijf 1] zijn in totaal zeven facturen aangetroffen die alle betrekking hebben op 2011. Voor een deel van de in vooraftrek gebrachte OB over het derde en het vierde kwartaal van 2011 zijn geen onderliggende facturen aangetroffen. Voor de in vooraftrek gebrachte OB over het tweede, derde en vierde kwartaal van 2012 en het eerste kwartaal van 2013 zijn in het geheel geen facturen aangetroffen.
De rechtbank leidt uit het onderzoek van de FIOD af dat de kwartaalaangiften OB op naam van verdachte over het derde en vierde kwartaal van 2011, het tweede, derde en vierde kwartaal van 2012 en het eerste kwartaal van 2013 onjuist zijn.
Daarnaast heeft de FIOD onderzoek gedaan naar de aangiften IB van verdachte over de jaren 2010, 2011 en 2012. In deze jaren is verdachte zorgverlener geweest van haar zoon [zoon] , die een PGB-uitkering genoot. Die uitkering is in de genoemde jaren telkens vrijwel geheel aan verdachte doorbetaald, voor respectievelijk € 23.707,08, € 23.49,02 en
€ 22.946,--. Deze bedragen zijn ten onrechte niet in de aangiften IB van verdachte aangegeven als ‘resultaat overige werkzaamheden’. Ook is over de jaren 2011 en 2012 ten onrechte de zelfstandigenaftrek in de aangiften IB opgevoerd. Verdachte heeft in beide jaren niet voldaan aan het urencriterium van 1225 uren per jaar.
De rechtbank leidt uit het onderzoek van de FIOD af dat ook de aangiften IB van verdachte over de jaren 2010, 2011 en 2012 onjuist zijn.
Met betrekking tot de opzet op de onjuistheid van de aangiften OB
De rechtbank leidt uit de verklaringen van verdachte en medeverdachte [medeverdachte] af dat verdachte de op haar naam staande aangiften OB heeft ondertekend, nadat [medeverdachte] die aangiften had ingevuld. [medeverdachte] heeft vervolgens de aangiften bij de Belastingdienst ingediend.
De rechtbank leidt uit het dossier af dat [medeverdachte] de aangiften OB opzettelijk onjuist heeft gedaan.
Verdachte heeft verklaard dat [medeverdachte] de administratie van [bedrijf 1] deed en dat ze erop vertrouwde dat hij de aangiften OB juist invulde. Ze was zich er niet van bewust dat ze iets verkeerd heeft gedaan.
Verdachte stelt aldus dat er sprake is van verontschuldigbare feitelijke dwaling en bestrijdt dat ze opzet op de onjuistheid van de aangiften OB heeft gehad.
De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
In zijn arrest van 1 december 2006 (BNB 2007/51, ECLI:NL:HR:2006:AU7741) heeft de Hoge Raad beslist dat de enkele omstandigheid dat de belastingplichtige een adviseur heeft ingeschakeld wiens opzet of grove schuld wordt vastgesteld, niet het vermoeden rechtvaardigt dat ook bij de belastingplichtige zelf opzet of grove schuld aanwezig is geweest. De omstandigheid dat de belastingplichtige een adviseur heeft ingeschakeld aan wie opzet of grove schuld kan worden verweten, kan echter samengaan met de mogelijkheid dat bij de belastingplichtige zelf (voorwaardelijk) opzet of grove schuld aanwezig is geweest. In dat verband kan van belang zijn of de belastingplichtige de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kan worden gevergd bij de keuze van zijn adviseur en bij de samenwerking met die adviseur. Wat in dit opzicht redelijkerwijs van de belastingplichtige kan worden gevergd, zal van geval tot geval sterk kunnen verschillen, bij voorbeeld naar gelang zijn hoedanigheid en zijn kennis en ervaring omtrent de terzake relevante fiscale en andere aspecten. Alhoewel dit arrest is gewezen door de belastingkamer van de Hoge Raad en betrekking heeft op het fiscale boeterecht is de rechtbank van oordeel dat deze jurisprudentie ook op het fiscale strafrecht toegepast dient te worden.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verdachte bij de keuze van medeverdachte [medeverdachte] als ‘adviseur’ die haar aangiften OB invulde en indiende, de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van haar gevergd kon worden en zo niet, of verdachte daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk gesteld moet worden. In dit verband zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
- [medeverdachte] heeft geen boekhoudkundige en/of fiscale opleiding genoten. Hij is geen boekhouder en/of belastingadviseur.
- [medeverdachte] is meerdere malen veroordeeld wegens onder meer valsheid in geschrift. De eerste maal was in 1989, toen aan hem een gevangenisstraf van drie jaren, waarvan drie maanden voorwaardelijk, is opgelegd. Daarna zijn aan [medeverdachte] werkstraffen (en voorwaardelijke gevangenisstraffen) opgelegd in 1995, 1999 en 2000. Op 9 april 2001 is zowel aan [medeverdachte] als aan verdachte een transactie ter voorkoming van strafrechtelijke vervolging van € 453,78 aangeboden in verband met uitkeringsfraude. Beide transacties zijn voldaan. Meest recent is [medeverdachte] in 2006 veroordeeld tot een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van achttien maanden wegens onder meer valsheid in geschrift.
- Gedurende de twee jaren dat [bedrijf 1] heeft bestaan, zijn geen inkomsten gerealiseerd. Er zijn gedurende die twee jaren, met uitzondering van het eerste kwartaal van 2012, alleen maar negatieve aangiften OB ingediend.
- Verdachte heeft op geen enkele wijze gecontroleerd of door een terzake deskundige laten controleren of de op haar naam staande aangiften OB correct waren ingevuld.
De rechtbank is op basis van de weergegeven feiten en omstandigheden van oordeel dat verdachte bij de keuze van [medeverdachte] als degene die haar aangiften OB invulde en indiende niet de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van haar gevergd kon worden. De rechtbank stelt verdachte daarvoor ook strafrechtelijk aansprakelijk en overweegt daartoe dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte zich bewust is geweest van de aanmerkelijke kans dat de door [medeverdachte] ingevulde aangiften OB onjuist waren. Door niettemin een controle op de ingevulde aangiften achterwege te laten, is zij op zijn minst onverschillig geweest ten aanzien van de verwezenlijking van voornoemde aanmerkelijke kans en heeft daarmee deze kans bewust aanvaard.
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet op de onjuistheid van de aangiften OB heeft gehad.
Met betrekking tot de opzet op de onjuistheid van de aangiften IB
De rechtbank leidt uit de verklaringen van verdachte en medeverdachte [medeverdachte] af dat [medeverdachte] ook de aangiften IB van verdachte heeft ingevuld en ingediend, nadat verdachte die aangiften had ondertekend. Verdachte was wel op de hoogte van wat er in haar aangiften IB door [medeverdachte] ingevuld was. Zij ontkent echter dat de aangiften met opzet onjuist zijn gedaan.
Met betrekking tot de zelfstandigenaftrek heeft verdachte verklaard dat zij de vereiste 1225 uren per jaar niet gedraaid heeft.
Onder verwijzing naar hetgeen hierboven met betrekking tot de opzet op de onjuistheid van de aangiften OB is weergegeven, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de onjuistheid van de aangiften IB over 2011 en 2012, voor zover het de zelfstandigenaftrek betreft.
Met betrekking tot de PGB-uitkeringen heeft verdachte verklaard dat haar man bij het zorgkantoor heeft nagevraagd of die uitkering bruto of netto was. Er zou toen zijn gezegd dat dit netto was en daaruit heeft verdachte geconcludeerd dat de PGB-uitkeringen niet als inkomen opgegeven hoefden te worden.
De rechtbank heeft geen reden om aan deze verklaring te twijfelen. Hoewel de conclusie dat de PGB-uitkeringen niet als inkomen opgegeven hoefden te worden onjuist is, acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de onjuistheid van de aangiften IB over 2010 tot en met 2012, voor zover het de PGB-uitkeringen betreft.