ECLI:NL:RBOVE:2016:3465

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
14 september 2016
Publicatiedatum
14 september 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 702
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag kindgebonden budget 2015 wegens ontbreken kinderbijslag en strijd met EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 14 september 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor kindgebonden budget voor het jaar 2015. De eiser, woonachtig in Enschede, had zijn aanvraag voor het kindgebonden budget afgewezen gezien het feit dat hij geen kinderbijslag ontving. De Belastingdienst/Toeslagen, als verweerder, verklaarde het bezwaar van eiser ongegrond. Eiser stelde dat de afwijzing in strijd was met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en dat de wetgeving niet rekening hield met de individuele omstandigheden van ouders die gezamenlijk voor een kind zorgen.

Tijdens de zitting op 21 juli 2016 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij betoogde dat de huidige regelgeving leidt tot een onterecht onderscheid tussen ouders en dat dit in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur. De rechtbank overwoog dat het recht op kindgebonden budget is gekoppeld aan het recht op kinderbijslag, en dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) bepaalt wie recht heeft op kinderbijslag. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was om af te wijken van de wettelijke bepalingen, en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was.

De rechtbank oordeelde dat er geen positieve verplichting voortvloeit uit artikel 8 van het EVRM om een kindgebonden budget toe te kennen, en dat het onderscheid tussen ouders die wel en niet kinderbijslag ontvangen objectief gerechtvaardigd is. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van individuele omstandigheden binnen de kaders van de wet.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/702

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], te Enschede, eiser,
en
Belastingdienst/Toeslagen, verweerder,
gemachtigden: J.M. van de Griendt en A. Koullaie.

Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag kindgebonden budget 2015 afgewezen.
Bij besluit van 2 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2016. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de aanvraag kindgebonden budget 2015 afgewezen, omdat uit de gegevens van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) niet blijkt dat eiser kinderbijslag ontvangt.
2. Eiser heeft aangevoerd dat onvoldoende is erkend dat ouders van kinderen niet zonder meer een gezin vormen. Door te verplichten dat een kind slechts 1 hoofdverblijfplaats kan kennen heeft dat disproportionele en onbedoelde gevolgen. De rolverdeling in de opvoeding is niet mee gecalculeerd. Het niet afwegen van de individuele omstandigheden van het geval leidt ertoe dat verweerder zijn taak niet zorgvuldig vervult en dat sprake is van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In het geval van gelijke draagkracht en verplichting in de opvoeding, is de toekenning van het kindgebonden budget aan slechts één van hen discriminatoir. Het staat ook haaks op het bepaalde in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 18 van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). In onderhavige zaak zijn er voldoende gronden om af te wijken van het standaard uitgangspunt. Het inkomen van eiser wordt berekend naar een eenpersoonshuishouden zonder daarbij rekening te houden met de zorg van een kind voor de helft van de tijd. De verzorging bestaat ook uit meer dan alleen voeding. Door het toekennen van één tegemoetkoming aan één ouder vindt een onjuiste berekening van de grondslag plaats. Eiser wijst op de uitspraak van de kinderrechter van deze rechtbank van 6 juni 2015, waarin de inhoud van het ouderschapsplan is opgenomen. Ten slotte voert eiser aan dat zijn ex-partner een overschot aan kindgebonden budget ontvangt dat wordt gebruikt ter aflossing van excessieve schulden. Het is evident dat de bewindvoeder van eisers ex-partner zich schuldig maakt aan verkwisting door het kindgebonden budget te gebruiken voor doelen waar dit niet voor bedoeld is.
3. In artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet op het kindgebonden budget (Wkb) is bepaald dat het kindgebonden budget een financiële bijdrage van het Rijk is in de kosten van kinderen.
De hoogte van het kindgebonden budget is ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wkb, afhankelijk van de draagkracht op basis van het inkomen en het vermogen.
Een ouder heeft ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wkb, aanspraak op een kindgebonden budget indien aan hem voor het kind kinderbijslag wordt betaald op grond van de Algemene Kinderbijslagwet. Het negende lid van voormeld artikel bepaalt dat indien aan twee ouders kinderbijslag wordt uitbetaald op basis van het recht op kinderbijslag van één van die ouders, alleen de ouder, wiens recht op kinderbijslag wordt uitbetaald aanspraak heeft op een kindgebonden budget.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Algemene Kinderbijslagwet, stelt de Sociale verzekeringsbank (SVB) op aanvraag vast of een recht op kinderbijslag bestaat.
4. De rechtbank overweegt dat uit voormeld artikel volgt dat het recht op kindgebonden budget is gekoppeld aan het recht op kinderbijslag. Verder blijkt dat de SVB vaststelt wie recht heeft op kinderbijslag. Verweerder stelt het kindgebonden budget vast op basis van de door het SVB geleverde informatie over de personen die recht hebben op kinderbijslag en zelf verzamelde inkomens- en partnergegevens. De rechtbank vindt steun voor deze overweging in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de raad van State van 23 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2725).
Nu uit de informatie van de SVB blijkt dat eiser voor het belastingjaar 2015 geen kinderbijslag kreeg, heeft verweerder terecht overwogen dat hij niet in aanmerking komt voor het kindgebonden budget.
5. Voorts ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of op grond van artikel 8 en artikel 14 van het EVRM en artikel 18 van het IVRK moet worden afgeweken van de wettelijke bepalingen als genoemd in rechtsoverweging 3.
6. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economische welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de volksgezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 14 van het EVRM moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
7. De rechtbank gaat in op de vraag of in dit geval aan artikel 8 van het EVRM een positieve verplichting tot verschaffing van een kindgebonden budget kan worden ontleend. Onder verwijzing naar voormelde uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2014 beantwoordt de rechtbank deze vraag ontkennend. De verstrekking van een kindgebonden budget strekt immers niet tot het waarborgen van het bestaansminimum. Uit hetgeen eiser verder naar voren heeft gebracht, is evenmin gebleken van zeer bijzondere omstandigheden die ertoe nopen een dergelijke positieve verplichting aan te nemen. Dat betekent dat uit artikel 8 van het EVRM geen positieve verplichting voortvloeit tot verstrekking van een kindgebonden budget. Verweerder heeft hierin geen reden hoeven zien af te wijken van de wettelijke bepaling.
8. Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak van 23 juli 2014 heeft overwogen, is onderscheid in de zin van artikel 14 van het EVRM slechts geoorloofd, indien een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid en het daaruit voortvloeiende verschil in behandeling ontbreekt. Het uit artikel 2, eerste lid van de Wkb voortvloeiende onderscheid tussen ouders aan wie wel en aan wie niet kinderbijslag wordt betaald, is objectief gerechtvaardigd en niet onredelijk. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser daarom niet worden gevolgd in zijn stelling dat sprake is van discriminatoir handelen door het kindgebonden budget slechts toe te kennen aan één van de ouders.
9. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1608) overweegt de rechtbank dat artikel 18 van het IVRK geen normen bevat die vatbaar zijn voor rechtstreekse toepassing door de rechter, aangezien zij daarvoor niet voldoende concreet zijn en derhalve nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving behoeven. Het beroep hierop kan dan ook niet slagen.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman, rechter, in aanwezigheid van
P.P. van Essen - van 't Ende, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.