201308416/1/A2.
Datum uitspraak: 23 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], mede voor haar minderjarige kleinkinderen, allen wonend te [woonplaats] (hierna ook tezamen en in enkelvoud: [appellante]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 31 juli 2013 in zaken nrs. 12/5047 en 12/5642 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: de Belastingdienst).
Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2012 heeft de Belastingdienst het kindgebonden budget van [appellante] over het jaar 2011 - definitief - vastgesteld op € 804,00.
Bij besluit van 16 november 2012 heeft de Belastingdienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 juli 2013 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellante] tegen het besluit van 16 november 2012 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaak nr. 201308408/1/A2, ter zitting behandeld op 2 mei 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. S. Çakıcı-Reinders, advocaat te Haarlem, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
Na de zitting heeft de Afdeling de zaken weer gesplitst.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b en c, van de Wet op het kindgebonden budget (hierna: de Wkb) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
kindgebonden budget: een financiële bijdrage van het Rijk in de kosten voor kinderen;
ouder: de verzekerde in de zin van de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: de AKW).
Ingevolge artikel 2, eerste lid, heeft de ouder aanspraak op een kindgebonden budget voor een kind voor wie aan die ouder op grond van artikel 18 van de AKW kinderbijslag wordt betaald.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW, is verzekerd degene die ingezetene is.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, stelt de Sociale verzekeringsbank (hierna: de SVB) op aanvraag vast of een recht op kinderbijslag bestaat.
1.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft eenieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 14 moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
2. [appellante] brengt naar voren dat in de periode van 1 juni tot en met 30 september 2011 haar [dochter] en drie kinderen van [dochter] bij haar woonden.
[dochter] heeft vijf kinderen. Vier van hen waren in 2011 minderjarig, te weten: [kind A], geboren op 26 mei 1993, [kind B], geboren in 1995, [kind C], geboren in 1997 en [kind D], geboren in 2010. [kind A] verbleef in een pleeggezin. Met de overige drie kinderen woonde [dochter] in bedoelde periode bij [appellante].
[dochter] heeft de Surinaamse nationaliteit. Volgens de door de Belastingdienst in beroep overgelegde gegevens van de Immigratie- en Naturalisatiedienst heeft zij sinds 11 mei 2011 rechtmatig verblijf in Nederland. [appellante] en de kinderen van [dochter] hebben de Nederlandse nationaliteit.
Volgens de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Haarlem van 19 juli 2011 was [dochter] sinds 13 juni 2008 uit het gezag van [kind A], [kind B] en [kind C] geschorst. [kind A] heeft op 26 mei 2011 de leeftijd van 18 jaar bereikt. Bij de beschikking van 19 juli 2011 heeft de rechtbank de schorsing van het gezag van [dochter] over [kind B] en [kind C] opgeheven.
Op 9 september 2011 heeft [dochter] bijstand aangevraagd voor de noodzakelijke kosten van het bestaan ten behoeve van haar minderjarige kinderen. Bij besluit van 9 september 2011 is haar met ingang van die datum bijstand voor deze kosten toegekend.
3. [appellante] ontving kindgebonden budget van de Belastingdienst voor twee minderjarige kinderen van [dochter] in de periode 1 januari 2011 tot en met 31 mei 2011. Naar aanleiding van een mededeling van de SVB dat aan [appellante] vanaf 19 mei 2011 geen kinderbijslag meer wordt betaald, heeft de Belastingdienst bepaald dat [appellante] vanaf 1 juni 2011 geen recht meer heeft op kindgebonden budget voor de kinderen van [dochter].
De Belastingdienst heeft aan [dochter] met ingang van 1 oktober 2011 een kindgebonden budget toegekend voor drie minderjarige kinderen.
4. Partijen zijn verdeeld over de vraag of aanspraak op kindgebonden budget bestaat en zo ja, of [dochter] dan wel [appellante] die aanspraak toekomt in de periode van 1 juni 2011 tot en met 30 september 2011. Volgens de Belastingdienst heeft in die periode noch [dochter], noch [appellante] recht op kindgebonden budget.
De Belastingdienst heeft aan de vaststelling van het kindgebonden budget van [appellante] ten grondslag gelegd dat, nu aan [appellante] vanaf 19 mei 2011 niet langer kinderbijslag wordt betaald, zij in de daaropvolgende periode niet voldoet aan het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wkb en om die reden per 1 juni 2011 geen recht heeft op kindgebonden budget.
5. De SVB heeft bij besluit van 3 april 2012 bepaald dat [dochter] vanaf 1 oktober 2011 een sterke band met Nederland heeft en verzekerd is voor de AKW. Ter zitting bij de Afdeling heeft de gemachtigde van [appellante] desgevraagd medegedeeld dat over de ingangsdatum van het recht op kinderbijslag van [dochter] nog een procedure aanhangig is. Of de aanvraag om kinderbijslag van [dochter] zich mede uitstrekt tot de in dit geval in geding zijnde periode van 1 juni 2011 tot en met 30 september 2011, kon zij desgevraagd niet bevestigen. Voorts is ter zitting gebleken dat de reden van de beëindiging van het recht op kinderbijslag van [appellante] voor [kind B] en [kind C] is dat de SVB hen niet langer beschouwt als pleegkinderen van [appellante], omdat zij destijds met [dochter], de natuurlijke ouder, op hetzelfde adres woonden.
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst bij de beoordeling van haar aanspraak op kindgebonden budget de belangen en rechten van haar kleinkinderen ten onrechte niet van doorslaggevend gewicht heeft geacht. Met een beroep op de artikelen 8 en 14 van het EVRM, de artikelen 3 en 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) en het Europees Sociaal Handvest (hierna: het ESH), betoogt [appellante] dat dit zou moeten leiden tot het buiten toepassing laten van het nationale recht en uiteindelijk tot toekenning van kindgebonden budget over de periode in geding.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2013 in zaak nr. 201304197/1/A2) volgt uit artikel 2, eerste lid, van de Wkb dat het recht op kindgebonden budget is gekoppeld aan het recht op kinderbijslag. De SVB stelt vast wie recht heeft op kinderbijslag. De Belastingdienst stelt het kindgebonden budget vast op basis van door de SVB geleverde informatie over de personen die recht hebben op kinderbijslag en zelf verzamelde inkomens- en partnergegevens.
Nu de SVB in de periode van 1 juni 2011 tot en met 30 september 2011 geen kinderbijslag aan [appellante] betaalde, heeft de Belastingdienst zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] niet voldeed aan hetgeen in artikel 2, eerste lid, van de Wkb is bepaald, zodat zij om die reden niet in aanmerking komt voor een kindgebonden budget over die periode.
6.1.1. Uitsluitend de door de Belastingdienst vastgestelde aanspraak van [appellante] op kindgebonden budget is in geding. De vraag of aan [appellante] over bedoelde periode terecht geen kinderbijslag is toegekend en betaald door de SVB ligt in deze procedure niet ter toetsing voor en valt dus buiten de omvang van het geding. Overigens is die beoordeling aan de sociale zekerheidsrechter en niet aan de Afdeling. Indien door de SVB alsnog kinderbijslag over de in geding zijnde periode wordt toegekend en betaald, zal de Belastingdienst - na een daartoe strekkend verzoek van [appellante] - bezien of dit aanleiding vormt de vaststelling van het kindgebonden budget over 2011 te herzien.
6.2. [appellante] kan niet gevolgd worden in haar betoog dat de toepassing van artikel 2, eerste lid, van de Wkb in haar geval niet verenigbaar is met het non-discriminatiebeginsel van artikel 14 van het EVRM.
Zoals volgt uit eerdere uitspraken van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 11 december 2013 in zaak nr. 201301310/1/V2), is onderscheid slechts ongeoorloofd in de zin van artikel 14 van het EVRM, indien een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid en het daaruit voortvloeiende verschil in behandeling ontbreekt.
Aan [appellante] werd in de in geding zijnde periode geen kinderbijslag betaald. Kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke tegemoetkoming voor ouders in onderhoudskosten van kinderen, in aanvulling op kinderbijslag. Het uit artikel 2, eerste lid van de Wkb voortvloeiende onderscheid tussen ouders aan wie wel en aan wie niet kinderbijslag wordt betaald, is objectief gerechtvaardigd en niet onredelijk.
6.3. Over de vraag of het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven, al dan niet uitgelegd in het licht van artikel 3 van het IVRK, de Belastingdienst ertoe had moeten nopen aan [appellante], ondanks hetgeen onder 6.1 is overwogen, kindgebonden budget toe te kennen, overweegt de Afdeling het volgende.
6.3.1. Artikel 8 EVRM beoogt niet alleen de staten tot onthouding van de in het tweede lid vermelde inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privéleven en familie- en gezinsleven. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant kan zijn in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Hierbij is wel van belang dat volgens vaste jurisprudentie van het EHRM in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime "margin of appreciation" toekomt.
In de beschikking van 3 mei 2001, in de zaak van Domenech Pardo tegen Spanje, nr. 55996/00 (www.echr.coe.int) heeft het EHRM overwogen dat, hoewel het EVRM als zodanig niet een recht op uitkering waarborgt, niet kan worden uitgesloten dat de weigering om een sociale uitkering toe te kennen in bepaalde gevallen in strijd kan zijn met artikel 8 van het EVRM, bijvoorbeeld indien een dergelijke weigering de normale ontwikkeling van het privéleven en familie- en gezinsleven van de minderjarige effectief onmogelijk zou maken.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 maart 2014 in zaak nr. 201305121/1/A2) heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is.
6.3.2. In het geval van [appellante] kan naar het oordeel van de Afdeling aan artikel 8 van het EVRM geen positieve verplichting tot verschaffing van kindgebonden budget worden ontleend. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de toepassing van artikel 2, eerste lid, van de Wkb in haar geval in strijd is met artikel 3 van het IVRK. De omstandigheid dat, naar gesteld, [appellante], haar dochter en haar kleinkinderen beneden het sociaal minimum moesten leven, vormt op zichzelf geen zeer bijzondere omstandigheid die ertoe noopt een dergelijke positieve verplichting aan te nemen. Zoals de Afdeling meermalen heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 12 maart 2014 in zaak nr. 201306127/1/A2) strekt het kindgebonden budget niet tot het waarborgen van het bestaansminimum. Uit hetgeen [appellante] overigens over haar situatie naar voren heeft gebracht, is evenmin gebleken van zeer bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin.
6.4. Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering van de Belastingdienst om kindgebonden budget te verstrekken in de in geding zijnde periode in strijd is met artikel 27 van het IVRK, slaagt evenmin.
Zoals de Afdeling meermalen heeft overwogen (onder meer de uitspraken van 13 juni 2007 in zaak nr. 200607475/1, en 22 februari 2012 in zaak nr. 201107168/1/A2), bevat artikel 27 van het IVRK geen normen die vatbaar zijn voor rechtstreekse toetsing door de rechter, aangezien zij daarvoor niet voldoende concreet zijn en derhalve nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving behoeven. Bovendien is het bij de rechtbank bestreden besluit niet genomen jegens de kleinkinderen van [appellante]. Het gaat hier om een financiële bijdrage van het Rijk in de kosten van kinderen, waarop niet een kind zelf maar een ouder voor een kind aanspraak kan hebben. De ouder is begunstigde.
6.5. Aan het beroep van [appellante] op het ESH gaat de Afdeling voorbij, nu [appellante], daargelaten of de bepalingen hiervan zich lenen voor rechtstreekse toepassing door de rechter, haar standpunt ter zake niet heeft onderbouwd.
6.6. De conclusie van het voorgaande is dat het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd. Er is reeds daarom geen grond voor toekenning van schadevergoeding.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, ambtenaar van staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Koster
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014
710.