ECLI:NL:RBOVE:2016:3117

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
10 augustus 2016
Publicatiedatum
10 augustus 2016
Zaaknummer
08/994508-16
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafrechtelijke vervolging van een onderneming wegens uitvoer van ozonafbrekende stoffen zonder vergunning

Op 10 augustus 2016 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een onderneming die zonder de vereiste vergunning chloorfluorkoolwaterstoffen (HCFK-22) heeft uitgevoerd naar de Verenigde Arabische Emiraten. De verdachte, een bedrijf gevestigd in Nederland, werd beschuldigd van het overtreden van de EG-Verordening nr. 1005/2009, die de uitvoer van ozonafbrekende stoffen reguleert. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld in strijd met artikel 17 lid 1 van deze verordening door een hoeveelheid van 20.348 kilogram HCFK-22 uit te voeren zonder de benodigde vergunning. De officier van justitie had een geldboete van € 125.000,-- geëist, maar de rechtbank besloot tot een onvoorwaardelijke boete van € 20.000,--, die geheel voorwaardelijk werd opgelegd met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank hield rekening met strafmatigende omstandigheden, waaronder het feit dat de verdachte niet eerder met justitie in aanraking was gekomen en maatregelen had genomen om herhaling te voorkomen. De rechtbank concludeerde dat de dagvaarding geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van milieuwetgeving en de verantwoordelijkheden van ondernemingen in de handel van gereguleerde stoffen.

Uitspraak

Rechtbank Overijssel

Afdeling Strafrecht
Zittingsplaats Almelo
Parketnummer (P): 08/994508-16
Datum vonnis: 10 augustus 2016
Vonnis (promis) op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige economische kamer voor strafzaken, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
gevestigd te [vestigingsplaats], [adres].

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 27 juli 2016. De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. D. van Ieperen en van hetgeen namens de verdachte door de raadsman mr.
J. Groot, advocaat te Den Haag, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zonder een daarvoor vereiste vergunning een ozonafbrekende stof heeft uitgevoerd.
Voluit luidt de tenlastelegging aan de verdachte, dat:
zij op of omstreeks 29 december 2014, althans in of omstreeks de periode van
1 december 2014 tot en met 5 februari 2015, in Goor/Nederland/binnen het
grondgebied van de EG al dan niet opzettelijk heeft gehandeld in strijd met
artikel 17 lid 1 van de "Verordening (EG), nr. 1005/2009, betreffende de
ozonlaag afbrekende stoffen", door gereguleerde stoffen, te weten
chloorfluorkoolwaterstoffen (chloordifluormethaan, met de chemische benaming
HCFK-22), -in een hoeveelheid van 20.348 kilogram, althans een hoeveelheid-
uit te voeren naar de Verenigde Arabische Emiraten.

3.De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 125.000,--.

4.De voorvragen

Ter terechtzitting heeft de verdediging de volgende verweren gevoerd:
De verdediging heeft betoogd dat de dagvaarding nietig behoort te worden verklaard, nu
- kort gezegd - de daarin opgenomen feitelijke omschrijving van het aan verdachte verweten strafbare feit en het daarbij vermelde wettelijk voorschrift niet met elkaar overeenstemmen.
De rechtbank volgt de raadsman niet in zijn betoog.
Op grond van artikel 261 Wetboek van Strafvordering (Sv) dient een dagvaarding een opgave te behelzen van het feit dat aan de verdachte wordt verweten. De wezenlijke functie van de tenlastelegging brengt mee dat - en de opgave van het feit zal dan ook voldoen aan artikel 261 Sv indien - deze zo duidelijk is dat de verdachte zich naar behoren tegen het strafrechtelijk verwijt kan verdedigen. Aan de opgave van het feit in de tenlastelegging worden kort samengevat drie voorwaarden gesteld:
- het geheel moet in de eerste plaats duidelijk en begrijpelijk zijn,
- in de tweede plaats niet innerlijk tegenstrijdig zijn en
- in de derde plaats voldoende feitelijk zijn.
Bezien in samenhang met het dossier, is de rechtbank van oordeel dat uit de tenlastelegging voldoende blijkt op welke situatie de beschrijving betrekking heeft en wat verdachte wordt verweten. Dit geldt temeer nu er geen aanknopingspunten zijn voor de veronderstelling dat de verdachte vennootschap, vertegenwoordigd door haar directeur niet heeft begrepen hetgeen haar wordt verweten.
Dit alles maakt dat de dagvaarding in de onderhavige zaak naar het oordeel van de rechtbank voldoet aan de in artikel 261 Sv gestelde eisen en daarmee geldig is.
Het niet vermelden daarbij van (het juiste) wettelijke voorschrift, zoals door de verdediging betoogd, doet hieraan niet af.
De verdediging heeft voorts als verweer gevoerd dat het openbaar ministerie
niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte, nu
- kort gezegd - in het voorbereidend onderzoek belangrijke fair trial beginselen zoals de cautieplicht, het consultatierecht en het recht op verhoorbijstand, niet in acht zijn genomen. Aan het frustreren van deze belangrijke waarborgen voor het strafproces dient in de visie van de verdediging het zwaarste rechtsgevolg te worden verbonden en wel de niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie.
Ook hier volgt de rechtbank de raadsman niet in zijn betoog.
Blijkens de wetsbepaling van artikel 359a Sv kan de rechtbank indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat:
- de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim, zal worden verlaagd, indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd;
- de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het ten laste gelegde feit;
- het openbaar ministerie niet ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.
Op grond van bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad (vgl. HR 22 september 1998, NJ 1999, 104) kan de rechter ook volstaan met de enkele vaststelling dat een vormverzuim heeft plaatsgevonden.
De beslissing het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging moet worden gezien als het ultimum remedium bij de sanctionering van vormverzuimen. De aard van de schending die eraan ten grondslag moet liggen maakt immers dat een nieuwe vervolging geen zin heeft.
In het bekende Zwolsman-arrest (HR 19 december 1995, NJ 1996, 249) heeft de Hoge Raad de gronden voor niet-ontvankelijkheid geconcretiseerd. Dit Zwolsman-criterium dat nog steeds het criterium is voor niet-ontvankelijkheid, keert in het bekende standaard arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AM2533), ongewijzigd terug:
“Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan”.
De rechtbank laat voor wat betreft de beoordeling van het verweer dat in deze fase van de bespreking enkel en alleen op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ziet vooralsnog in het midden of er al dan niet sprake is geweest van de door de raadsman gestelde vormverzuimen. Ook al zou de rechtbank de verdediging daarin op een of meer onderdelen volgen, dan nog brengt dat naar haar oordeel niet mee dat de belangen van verdachte, waar het zijn recht op een “fair trial” betreft, daardoor op dusdanig grove wijze zijn veronachtzaamd dat hieraan het door de verdediging gewenste gevolg dient te worden verbonden. Gesteld noch anderszins aannemelijk is geworden dat de verwijtbaarheid van de betrokken opsporingsambtenaar zodanig was, dat van misleiding kan worden gesproken. De gevolgen die bij nadere beoordeling uit een mogelijk vormverzuim voortvloeien, zijn naar het oordeel van de rechtbank niet van dien aard dat over het geheel niet meer kan worden gesproken van een eerlijk proces.
Bovendien is de verdediging ook anderszins door het (nader) horen van de opsporingsambtenaar als getuige door de rechter-commissaris, in de gelegenheid gesteld van haar verdedigingsrecht als bedoeld in artikel 6, derde lid EVRM gebruik te maken, zodat ook om die reden aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak niet is tekort gedaan.
De rechtbank komt op grond van het vorenstaande - in onderling verband en samenhang bezien - tot het oordeel dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding ook overigens geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ook voor het overige ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

5.De beoordeling van het bewijs

Deze paragraaf bevat het oordeel van de rechtbank over de vraag of het tenlastegelegde feit bewezenverklaard kan worden of dat daarvan moet worden vrijgesproken. In het geval de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, steunt de beslissing dat verdachte het feit heeft begaan op de inhoud van bewijsmiddelen die als bijlage aan het vonnis zijn gehecht en daarvan op die wijze deel uitmaken. Deze bewijsmiddelen bevatten dan de redengevende feiten en omstandigheden op grond waarvan de rechtbank de overtuiging heeft gekregen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
5.1
De standpunten van de officier van justitie en de verdediging
5.1.1
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit. Zij baseert zich daarbij met name op het door de verbalisant [verbalisant] in het kader van het door hem verrichte onderzoek opgemaakte proces-verbaal, alsmede op de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting.
De officier van justitie heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de tenlastelegging aldus begrepen dient te worden dat het opzet kleurloos is en daarmee uitsluitend op de gedragingen is gericht en niet dat ook opzet op het overtreden van de Verordening vereist is.
Verdachte heeft erkend, maar in de onjuiste veronderstelling dat zij hiervoor geen vergunning nodig had, chloorfluor koolwaterstoffen te hebben geëxporteerd, waarmee het opzet is gegeven.
5.1.2
Standpunt verdediging
De raadsman heeft zich voor wat betreft de bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
5.2
De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Op 11 maart 2015 heeft de buitengewoon opsporingsambtenaar van de Inspectie Leefomgeving en Transport, in het kader van hem uit hoofde van zijn functie opgedragen toezicht op de naleving van de regels voor de productie van en handel in ozonlaag afbrekende stoffen broeigaskassen, het bedrijf [bedrijf 1] B.V. te [vestigingsplaats] bezocht. Tijdens deze door hem uitgevoerde controle constateerde de verbalisant aan de hand van een hem verstrekt overzicht van leveringen HCFK-22, dat genoemd bedrijf in 2014 een hoeveelheid van 20.348 kilogram geregenereerd HCFK-22 had verkocht aan het bedrijf [verdachte] te [vestigingsplaats]. Volgens mededeling van de Manager Customer and Service van [bedrijf 1] was de door haar aan [verdachte] verkochte partij door laatstgenoemde uitgevoerd naar en afnemer in der Verenigde Arabisch Emiraten.
Bij raadpleging van de zogenoemde ODS-database van de Europese Commissie met daarin bedrijven die regelmatig vergunningen aanvragen bij de Europese Commissie voor
productie, en in- of uitvoer van ozonlaag afbrekende stoffen, bleek het bedrijf [verdachte] daarin niet voor te komen.
Bij een daaropvolgend bezoek van de verbalisant bij [verdachte] op 14 april 2015 verklaarde de medewerker [medewerker verdachte] desgevraagd dat [verdachte] de partij had verkocht aan een afnemer in de Verenigde Arabische Emiraten en dat [verdachte] in dat verband als exporteur moest worden beschouwd. Voorts verklaarde [medewerker verdachte] desgevraagd dat hiervoor door [verdachte] geen vergunning was aangevraagd bij de Europese Commissie. Op zijn verzoek werd de verbalisant hierop in contact gebracht mei de eindverantwoordelijk directeur van [verdachte] de heer [directeur verdachte], die vorenbedoelde uitvoer bevestigde. [directeur verdachte] verklaarde desgevraagd dat de partij van 20.348 kilogram HCFK-22 de enige partij was die [verdachte] had in- en verkocht. Bij inzage van het onderliggende dossier constateerde de verbalisant de inkoopfactuur gedateerd 7 januari 2015 van [bedrijf 1] BV te [vestigingsplaats] aan [verdachte] B.V. te [vestigingsplaats] en de verkoopfactuur gedateerd 8 december 2014 van [verdachte] ([verdachte]) B.V. te [vestigingsplaats] aan het bedrijf [bedrijf 2] L.L.C. te Dubai, Verenigde Arabische Emiraten. Op de Bill of Loading stond [verdachte] uit [vestigingsplaats] als shipper vermeld.
Uitvoer van HCFK-22 uit de Europese Unie zonder vergunning van de Europese Commissie is een overtreding van artikel 3 lid 7 van het Uitvoeringsbesluit EG-verordening ozonlaag afbrekende stoffen in verbinding met artikel 17 lid 4 van de Verordening (EG) Nr. 1005/2009.
Het geschrift, te weten een Combined Transport Bill of Lading met nummer [nummer], opgenomen als bijlage 14 in voormeld proces-verbaal, houdt, zakelijk weergegeven, onder meer in:
Shipper; [verdachte], [adres], [vestigingsplaats], Netherlands.
Consignee: [bedrijf 3], [adres], [vestigingsplaats], Dubai, United Arab Emirates.
Cargo description: Chlorodifluoromethane, netto weight (kgs) 20.348.
Het geschrift, te weten een door Mr. [medewerker verdachte] namens [verdachte] BV getekende Packing List afkomstig van [verdachte] B.V., [adres], [vestigingsplaats] en geadresseerd aan [bedrijf 3], [adres], [vestigingsplaats], Dubai, United Arab Emirates, houdt onder meer in:
Date: 29-12-2014
Contract No: [contractnummer]
Bill of Lading No: [nummer]
Description of Goods: Chlorodifluoromethane
Origin of Goods: The Netherlands
Loading on Board: Seaport Rotterdam, The Netherlands
Date of loading: 29-12-2014
Destination: Jebel Ali. United Arab Emirates
Cargo Description: Chlorodifluoromethane (R22)
Net: 20.348 Kg
De als bijlage bij het hiervoor vermelde proces-verbaal gevoegde Verordening (EG) Nr. 1005/2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen, houdt in:
De verordening ozonlaag afbrekende stoffen (EG nr. 1005/2009) is van toepassing met ingang van 1 januari 2010. De verordening is een uitwerking en aanscherping van de verplichtingen in het Montreal-protocol over stoffen die de ozonlaag aantasten.
HCFK-22
HCFK-22 is de chemische benaming voor chloordifluormethaan. Het koudemiddel HCFK-22 heeft als synoniem R-22. Het betreft een onvolledig gehalogeneerde chloorfluorkoolwaterstof, die ook wel een zachte CFK wordt genoemd. Chloordifluormethaan is opgenomen in groep 8 van bijlage I van Verordening (EG) Nr. 1005/2009.
Het Protocol van Montreal, ingesteld in 1987, verplicht de deelnemende landen (191 in totaal) het gebruik van ozonlaag aantastende stoffen af te schaffen volgens een vast tijdschema. Vanaf 1 januari 2010 tot 1 januari 2015 mag in Europa alleen nog geregenereerd HCFK-22 in koelinstallaties worden toegepast.
Artikel 11 lid 3: in afwijking van het bepaalde in artikel 5 mogen tot en met 31 december 2014 geregenereerde chloorfluorkoolwaterstoffen op de markt worden gebracht en gebruikt voor het onderhoud of service van bestaande koel-, klimaatregelings- en warmteapparatuur.
Op grond van artikel 17 lid 1 van VERORDENING (EG) Nr. 1005/2009 is het verboden gereguleerde stoffen en producten en apparaten, met uitzondering van persoonlijke bezittingen, die dergelijke stoffen bevatten of nodig hebben, uit te voeren.
Artikel 17 lid 2: Het in lid 1 vastgestelde verbod geldt niet voor de uitvoer van nieuw geproduceerde of geregenereerde chloorfluorkoolwaterstoffen voor andere toepassingen dan vernietiging.
Artikel 17 lid 4: De in lid 2 bedoelde uitvoer is aan een vergunning onderworpen, met uitzondering van wederuitvoer volgend op doorvoer door het douanegebied van de Gemeenschap in het kader van de regeling tijdelijke opslag, douane-entrepot of vrije zone als bedoeld in Verordening (EG) nr. 450/2008, op voorwaarde dat de wederuitvoer niet langer dan 45 dagen na de invoer plaats vindt. Die uitvoervergunning wordt door de Commissie aan ondernemingen afgegeven, nadat is nagegaan of aan artikel 20 is voldaan.
De in lid 4 bedoelde uitvoervergunning wordt door de Commissie aan ondernemingen afgegeven.
Artikel 3 definities: “onderneming”: elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die: c) dergelijke stoffen uitvoert.
De vertegenwoordiger van de verdachte heeft zowel tegenover de toezichthouder als ter terechtzitting - zakelijk weergegeven - verklaard dat [verdachte] op 29 december 2014 zonder daarvoor vergunning te hebben, 20.348 kilogram chloorfluorkoolwaterstof heeft uitgevoerd naar Dubai in de Verenigde Arabische Emiraten.
Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank vast komen te staan dat verdachte de partij heeft uitgevoerd zonder de daarvoor vereiste vergunning. Voor zover er al geen sprake is van kleurloos opzet is de rechtbank van oordeel dat er in ieder geval sprake is van voorwaardelijk opzet. Verdachte heeft als professioneel opererend bedrijf een grote partij, voor haar ongebruikelijke en kennelijk onbekende stoffen uitgevoerd naar het buitenland, zonder ook maar bij enige overheidsinstantie navraag te doen omtrent een eventuele vergunningsplicht of zich anderszins hieromtrent inhoudelijk te beraden. Verdachte heeft aldus, door te handelen zoals zij deed zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijk kans dat regels met betrekking tot uitvoer zouden worden geschonden.
5.3
De conclusie
De rechtbank is door de inhoud van de wettige bewijsmiddelen tot de overtuiging gekomen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij in de periode van 1 december 2014 tot en met 5 februari 2015, in Goor/Nederland/binnen het grondgebied van de EG opzettelijk heeft gehandeld in strijd met artikel 17 lid 1 van de "Verordening (EG), nr. 1005/2009, betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen", door gereguleerde stoffen, te weten
chloorfluorkoolwaterstoffen (chloordifluormethaan, met de chemische benaming
HCFK-22), -in een hoeveelheid van 20.348 kilogram- uit te voeren naar de Verenigde Arabische Emiraten.
De rechtbank heeft de eventueel in de tenlastelegging voorkomende schrijffouten verbeterd in de bewezenverklaring. Verdachte wordt hierdoor niet in haar verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd, zodat zij haar daarvan zal vrijspreken.

6.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld bij artikel 1a van de Wet op de economische delicten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert op het misdrijf:
overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.

7.De strafbaarheid van de verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezenverklaarde feit.

8.De op te leggen straf of maatregel

8.1
De gronden voor een straf of maatregel
Standpunt verdediging
De verdediging heeft verzocht, voor zover de rechtbank tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde zal komen, bij de strafoplegging op grond van artikel 359a lid 1 sub a Sv rekening te houden met de hiervoor door de verdediging bij het door haar gevoerde (preliminaire) verweer gestelde vormverzuimen. In dat licht bezien en daarbij mede in aanmerking genomen dat verdachte niet eerder is veroordeeld en de kans op recidive als nihil kan worden ingeschat, wordt verzocht op grond van artikel 9a Sr te bepalen dat geen straf zal worden opgelegd.
Het oordeel van de rechtbank
Volgens de verdediging hebben zich in het vooronderzoek diverse vormverzuimen voor gedaan die dienen te leiden tot verlaging van de strafmaat. -In dat verband zijn door de raadsman kritische kanttekeningen geplaats bij de betrouwbaarheid van de door de verbalisant [verbalisant] afgelegde verklaringen omtrent de in het proces-verbaal door hem weergegeven chronologische volgorde van de verrichte onderzoekhandelingen, met name voor wat betreft het moment van geven van de cautie en het niet wijzen op het consultatierecht.
De rechtbank overweegt als volgt.
Zwijgrecht
Aan artikel 29 Sv ligt het belangrijke beginsel ten grondslag dat niemand verplicht kan worden of gedwongen kan worden aan zijn eigen veroordeling mee te werken. Een uitwerking van dit beginsel is het
zwijgrecht. Dit zwijgrecht is blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad en het EHRM absoluut, er zijn geen feiten of omstandigheden op grond waarvan hierop een uitzondering wordt gemaakt. Dit brengt mee dat een verhorend ambtenaar verplicht is een verdachte voor ieder verhoor mee te delen dat hij niet tot antwoorden is verplicht. Bij een rechtspersoon dient de cautie aan zijn vertegenwoordigers te worden verleend.
Nemo tenetur beginsel
Dit beginsel behelst dat dat een verdachte geen bewijs tegen zichzelf hoeft te leveren, maar volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is in het Nederlandse recht niet het beginsel of recht verankerd dat de verdachte op generlei wijze zou mogen worden verplicht tot medewerking aan het verkrijgen van mogelijk belastend bewijsmateriaal.
De rechtbank heeft, in tegenstelling tot de verdediging, geen aanwijzing bekomen op grond waarvan de verklaring van genoemde verbalisant in verband met genoemde rechtsbeginselen als niet accuraat, niet betrouwbaar dan wel ongeloofwaardig kunnen worden bestempeld.
De controle die de verbalisant op 14 april 2015 bij het bedrijf [verdachte] heeft uitgevoerd, kan worden aangemerkt als een handeling in het kader van het toezicht op de naleving van de bepalingen bij of krachtens de Wet milieubeheer. In het kader van toezicht heeft verbalisant in eerste instantie gesproken met de medewerker van genoemd bedrijf de heer [medewerker verdachte]. De processtukken geven geen aanleiding om te veronderstellen dat op dit moment van controle reeds de verdenking bestond dat verdachte een milieuovertreding had begaan, immers heeft de verbalisant in zijn verhoor als getuige bij rechter-commissaris verklaard dat hij ervan uit ging dat niet verdachte zelf, maar een ander bedrijf als tussenschakel bij de uitvoer van de betreffende partij had gefungeerd. Een en ander impliceert dat reeds om die reden verbalisant niet gehouden was genoemde [medewerker verdachte] de cautie te geven alvorens hem te bevragen. Daar komt nog bij dat bij het verhoor van een rechtspersoon de cautie zoals gezegd dient te worden gegeven aan diens vertegenwoordiger, welke hoedanigheid aan genoemde [medewerker verdachte] niet kan worden toegeschreven. Immers blijkt uit het zich bij de stukken bevindend uittreksel van de Kamer van Koophandel dat uitsluitend de hierna te noemen bestuurder [directeur verdachte] zelfstandig bevoegd is de rechtspersoon te vertegenwoordigen.
Aan de hand van de door [medewerker verdachte] verstrekte mondelinge informatie dat [verdachte] de partij van 20.348 kilogram HCFK-22 had verkocht aan een afnemer in de Verenigde Arabische Emiraten en dat [verdachte] daarbij als expediteur moest worden beschouwd en dat [verdachte] hiervoor geen vergunning had aangevraagd, ontstond bij de verbalisant vervolgens het vermoeden van een overtreding zoals in de tenlastelegging nader omschreven.
Naar het oordeel van de rechtbank kan dit moment dan ook worden aangemerkt als sfeerovergang van alleen bestuursrechtelijk toezicht naar ook strafrechtelijk optreden en komt aan een verdachte vanaf het ontstaan van een verdenking zwijgrecht toe.
Op diens daartoe strekkende verzoek is verbalisant vervolgens in contact gebracht met eerdergenoemde vertegenwoordiger [directeur verdachte], die - nadat verbalisant zich tegenover hem heeft gelegitimeerd als buitengewoon opsporingsambtenaar en hem in die hoedanigheid op het zwijgrecht had gewezen - desgevraagd de uitvoer bevestigde van 20.348 kilogram HCFK-22. Op grond van deze feiten en omstandigheden kan naar het oordeel van de
rechtbank niet worden gezegd dat de door de vertegenwoordiger [directeur verdachte] afgelegde verklaring - het verschaffen van schriftelijke inlichtingen daaronder begrepen - omtrent de betrokkenheid van verdachte bij een strafbaar feit, niet in vrijheid is afgelegd, nu de aan verdachte als zodanig toekomende waarborgen in acht zijn genomen.
Ook het door [medewerker verdachte] tijdens het gesprek van verbalisant met [directeur verdachte] - al dan niet op instigatie van laatstgenoemde - overhandigde dossier met betrekking tot de uitvoer kan als rechtmatig worden beschouwd omdat sfeercumulatie, waarbij sprake is van zowel bestuursrechtelijk toezicht als strafrechtelijk optreden geoorloofd is. Voor zover de verdediging van mening is dat hierin een keuze had moeten worden gemaakt en dat sfeercumulatie niet geoorloofd is, vindt deze stelling geen steun in het recht. De Hoge Raad heeft immers geoordeeld (ECLI:NL:HR:2014:135) dat het bestaan van een verdenking niet in de weg staat aan het uitoefenen van controlebevoegdheden, mits daarbij aan verdachte als zodanig toekomende waarborgen in acht worden genomen. Tijdens het strafrechtelijk onderzoek (opsporing) kan het toezicht (controle) derhalve gewoon doorgaan en blijven de bevoegdheden van de toezichthouder bestaan. Bovendien betreft het dossier onafhankelijk van de wil van verdachte bestaand bewijsmateriaal waarvan het gebruik niet in strijd is met het nemo tenetur beginsel (ECLI:NL:HR:2013:BZ3640).
Consultatierecht
De rechtbank passeert ook het betoog van de raadsman dat verdachte in strijd met de Salduz-jurisprudentie door verbalisant niet is gewezen op zijn recht om voorafgaand aan het verhoor op 14 april 2015 een advocaat te raadplegen.
Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat op basis van de Salduz-jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en van de Hoge Raad als uitgangspunt heeft te gelden dat de verhoren van een verdachte die hebben plaatsgevonden voordat deze is gewezen op zijn consultatierecht in beginsel een vormverzuim oplevert als bedoeld in artikel 359a Sv, maar anders dan de raadsman is de rechtbank evenwel van oordeel dat het consultatierecht is beperkt tot een aangehouden verdachte. De opvatting dat uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de Mens voortvloeit dat de in de Salduz-jurisprudentie ten aanzien van een aangehouden verdachte geformuleerde regel zonder meer ook geldt als het gaat om een niet-aangehouden verdachte vindt geen steun in het recht (vgl. HR ECLI:NL:HR:2012:BW7953). Nu ten aanzien van de vertegenwoordiger van verdachte geen dwangmiddel is toegepast, is naar het oordeel van de rechtbank niet gehandeld in strijd met artikel 6 EVRM noch met daarop gebaseerde vigerende jurisprudentie. Er heeft zich daarom ter zake van het verhoor van laatstgenoemde geen vormverzuim voorgedaan als bedoeld in artikel 359a Sv.
Op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake geweest van enige schending van wezenlijke vormvoorschriften, zodat het dienaangaande door de verdediging gevoerde verweer en daarmee ook het daaraan gekoppelde verzoek tot strafvermindering in zoverre dient te worden verworpen.
Dit betekent echter niet zonder meer dat er geen andere omstandigheden zijn die aanleiding zouden kunnen vormen voor strafmatiging. De rechtbank zal daar later in haar strafmotivering nader op terug komen.
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. Ook neemt de rechtbank de volgende factoren in aanmerking.
Verdachte heeft in strijd met de EG-Verordening gehandeld door zonder vergunning chloorfluorkoolwaterstof uit te voeren naar de Verenigde Arabische Emiraten.
De rechtbank is van oordeel dat dit een ernstig feit betreft. Het uiteindelijke doel van onderhavige Verordening nr. 1005/2009, is het uitbannen van deze stoffen, nu deze een toename van UVB-straling veroorzaken hetgeen een ernstige bedreiging vormt voor de gezondheid van mens en milieu. Door regulering van onder meer de export van deze stoffen wordt getracht deze bedreiging uit te bannen, althans te reduceren.
De vertegenwoordiger van verdachte heeft ter zitting verklaard dat het bedrijf niet bekend was met de handel in ozonlaag afbrekende stoffen en dat het mede daardoor niet op de hoogte was dat er voor de uitvoer van de betreffende partij een vergunningsplicht bestond. Ook zou zij bij de aankoop door de leverancier [bedrijf 1] daar niet op zijn gewezen. De rechtbank is echter van oordeel dat een en ander verdachte niet disculpeert. Als ondernemer en speler op de markt mag van verdachte worden verwacht dat als het nieuwe stoffen gaat verhandelen het eigen verantwoordelijkheid neemt en zich op de hoogte stelt van de toepasselijke wettelijke voorschriften.
Zoals hiervoor reeds aangegeven, zal de rechtbank ook bezien of het dossier straf verminderende aanknopingspunten bevat. In dat verband houdt de rechtbank in positieve zin met name rekening met het feit dat verdachte nooit eerder met politie en/of justitie in aanraking is geweest en de omstandigheid dat de vertegenwoordiger van verdachte heeft verklaard maatregelen te hebben getroffen ter voorkoming van herhaling van dergelijke milieuovertredingen. Voorts zal de rechtbank bij de strafmaat in het voordeel van verdachte de omstandigheid laten meewegen dat, indien een vergunningsaanvraag zou zijn ingediend, deze waarschijnlijk ook zou zijn verleend.
Dit alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat ter norminprenting in beginsel een onvoorwaardelijke boete van € 20.000,-- passend en geboden is. In de hiervoor weergegeven strafmatigende omstandigheden vindt de rechtbank echter aanleiding deze boete geheel voorwaardelijk te doen zijn, met daarbij een proeftijd van twee jaar.

9.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op het hiervoor genoemde wetsartikel. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, de artikelen 23, 24, 57 en 91 Sr., artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer en artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit EG-verordening ozonlaag afbrekende stoffen.

10.De beslissing

De rechtbank:
geldigheid dagvaarding
- verklaart de dagvaarding geldig;
ontvankelijkheid officier van justitie
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
vrijspraak/bewezenverklaring
  • verklaart bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
  • verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd en spreekt haar daarvan vrij;
strafbaarheid
  • verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
  • verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
  • verklaart verdachte strafbaar voor het bewezenverklaarde;

straf

  • veroordeelt verdachte tot betaling van een
  • bepaalt dat de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Wentink, voorzitter, mr. H. Stam en mr. H. Bloebaum, rechters, in tegenwoordigheid van H.J. ter Haar, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2016.
Bijlage bewijsmiddelen
Leeswijzer
Deze bijlage maakt deel uit van het vonnis en bevat de bewijsmiddelen.
Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit bladzijden uit het dossier van de Inspectie Leefomgeving en Transport van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu met nummer VI-2015-026. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
1.
Verklaring verdachte
De verklaring die de vertegenwoordiger van de verdachte ter terechtzitting van 27 juli 2016 heeft afgelegd, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Het is juist dat [verdachte] op 29 december 2014 zonder daarvoor vergunning te hebben, 20.348 kilogram chloorfluorkoolwaterstof heeft uitgevoerd naar Dubai in de Verenigde Arabische Emiraten.
2.
Proces-verbaal
Een proces-verbaal van bevindingen van18 mei 2015, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
- als verklaring van de
verbalisant:
Naar aanleiding van een controle op de naleving van de Wet milieubeheer is uit de administratie van [verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats] aan de [adres], gebleken dat op 29 december 2014 een drukcontainer met 20.348 kilogram HCFK-22 is uitgevoerd naar aan afnemer in de Verenigde Arabische Emiraten. Voor deze levering is geen vergunning aangevraagd bij de Europese Commissie. Uitvoer van HCFK-22 zonder vergunning van de Europese Commissie is een overtreding van artikel 3 lid 7 van het Uitvoeringsbesluit EG-verordening ozonlaag afbrekende stoffen in verbinding met artikel 17 lid 4 van de Verordening (EG), Nr. 1005/2009. HCFK-22 is een gereguleerde stof die is opgenomen in bijlage I, groep VII van Verordening (EG), Nr. 1005/2009.
Op woensdag 11 maart 2015 was ik in het kader van mijn reguliere werkzaamheden, namelijk het toezicht op de naleving van de regels voor de productie van en handel in ozonlaag afbrekende stoffen en broeikassen, bij het bedrijf [bedrijf 1] B.V. te [vestigingsplaats], hierna te noemen [bedrijf 1]. Bij [bedrijf 1], zijnde een bedrijf dat handelt in industriële gassen, waaronder synthetische koudemiddelen, had ik een afspraak met de Manager Customer and Service de heer [medewerker bedrijf 1]. Bij [bedrijf 1] zag ik in een overzicht van leveringen van HCFK-22 dat men in 2014 een hoeveelheid van 20.348 kilogram
geregenereerd HCFK-22 had verkocht aan het bedrijf [verdachte] in [vestigingsplaats]. Ik vroeg om nadere informatie over de levering aan [verdachte] omdat het in tegensteling tot alle andere afnemers
geen gecertificeerd koeltechnisch installatiebedrijf was.
[medewerker bedrijf 1] verklaarde dat de partij van 20.348 kilogram HCFK-22 door [bedrijf 1] te [vestigingsplaats] aan [verdachte] was verkocht en dat [verdachte] de partij via de haven van Rotterdam uitgevoerd naar een afnemer in de Verenigde Arabische Emiraten.
Als toezichthouder ozonlaag afbrekende stoffen heb ik inzage in de ODS-database van de Europese Commissie waarin alle vergunningen voor in- en uitvoer worden opgenomen. In de ODS-database zag ik drie Nederlandse bedrijven die in 2014 vergunning voor uitvoer hadden aangevraagd bij de Europese Commissie. Ik zag dat [verdachte] in de database 2014 niet voor kwam.
Op dinsdag 14 april 2015 was ik bij [verdachte] in [vestigingsplaats] en trof daar de heer [medewerker verdachte]. Nadat ik mij had voorgesteld en als toezichthouder had gelegitimeerd, vertelde ik hem de reden van mijn bezoek en vroeg ik hem wat er met de partij van 20.348 kilogram HCFK-22 was gebeurd die [verdachte] had betrokken van [bedrijf 1]. [medewerker verdachte] vertelde dat [verdachte] de partij had verkocht aan een afnemer in de Verenigde Arabische Emirasten. Ik vroeg [medewerker verdachte] of [verdachte] zelf had uitgevoerd en daarvan aangifte had gedaan bij de douane of dat de partij via een Europese afnemer was uitgevoerd. Hij vertelde dat namens [verdachte] aangifte was gedaan en [verdachte] als exporteur moest worden beschouwd. Ik vroeg [medewerker verdachte] of [verdachte] voor de uitvoer een vergunning had aangevraagd bij de Europese Commissie. [medewerker verdachte] verklaarder dat geen vergunning was aangevraagd. Ik vertelde [medewerker verdachte] dat als [verdachte] de partij van 20.348 kilogram HCFK-22 zonder vergunning van de Europese Commissie had uitgevoerd, er sprake was van een overtreding. Nadat ik mij had gelegitimeerd als buitengewoon opsporingsambtenaar en hem had verteld dat hij niet tot antwoorden was verplicht, vroeg ik [medewerker verdachte] mij in contact te brengen met de eindverantwoordelijk directeur van [verdachte]. Hierop werd ik in contact gebracht met de directeur van [verdachte] de heer [directeur verdachte]. Ik legitimeerde mij als buitengewoon opsporingsambtenaar en vertelde [directeur verdachte] dat hij niet tot antwoorden was verplicht. Ik vroeg [directeur verdachte] of er meerdere transporten van HCFK-22 hadden plaatsgevonden. Hij verklaarde dat de partij van 20.348 kilogram HCFK-22 de eerste en enige partij was die [verdachte] had in- en verkocht. Vanwege het feit dat deze partij HCFK-22 was geregenereerd, was de status veranderd van afval naar de status product. Ik vroeg [directeur verdachte] om inzage van het dossier, waarop [medewerker verdachte] mij de documenten overhandigde van de partij van 20.348 kilogram HCFK-22. Ik zag de verkoopfractuur van [verdachte] ([verdachte]) B.V. te [vestigingsplaats] aan het bedrijf [bedrijf 2] L.L.C. te Dubai, Verenigde Arabische Emiraten. Ik zag op het document Bill of lading dat [verdachte] uit [vestigingsplaats] als shipper stond vermeld en het bedrijf [bedrijf 3] LLC in Dubai als ontvanger. De omschrijving van de vracht luidde R-22 (chloordifluormethane), netto gewicht 20.348 kilogram. Ik zag de packing list met datum 29 december 2014, chloordifluormethane (R22), netto 20.348 kilogram en het douanedocument van uitvoer met afzender [verdachte] te [vestigingsplaats] en geadresseerde [bedrijf 2] te Dubai. Ik zag ik het document vervoer gevaarlijke stoffen over water met als shipper [verdachte] en ontvanger [bedrijf 3] LLC te Dubai. Tankcontainer [serienummer] met omschrijving R-22 (chloordifluormethane) netto 20.348 kilogram.
Uitvoer van HCFK-22 uit de Europese Unie zonder vergunning van de Europese Commissie is een overtreding van artikel 3 lid 7 van het Uitvoeringsbesluit EG-verordening ozonlaag afbrekende stoffen in verbinding met artikel 17 lid 4 van de Verordening (EG), Nr. 1005/2009.
- als verklaring van [directeur verdachte]:
Via de ondernemersvereniging kwam ik in contact met de salesmanager van [bedrijf 1] en kreeg ik kennis van het feit dat [bedrijf 1] geregenereerd HCFK-22 beschikbaar had voor de verkoop. Wij hebben toen onderzocht of er afnemers waren die geregenereerd R-22 wilden kopen en zo zijn we in Dubai terecht gekomen.
- als verklaring van verbalisant:
Op 15 april 2015 belde ik met de heer [medewerker bedrijf 1] van [bedrijf 1]. Ik vertelde [medewerker bedrijf 1] dat ik bij het bedrijf [verdachte] was geweest en dat mij daar was gebleken dat [verdachte] de 20.348 kilogram HCFK-22 afkomstig van [bedrijf 1] zonder vergunning van de Europese Commissie had uitgevoerd en ik vroeg hem of hij wist dat voor uitvoer van ozonlaag afbrekende stoffen een vergunning aangevraagd moet worden bij de Europese Commissie. [medewerker bedrijf 1] verklaarde dat te weten. [medewerker bedrijf 1] verklaarde desgevraagd dat hij dacht dat dit in zijn contacten met [verdachte] wel aan de orde was geweest.

3.Mutatie

Een geschrift, te weten een Combined Transport Bill of Lading met nummer [nummer], opgenomen als bijlage 14 in voormeld proces-verbaal, zakelijk weergegeven, onder meer inhoudende:
Shipper; [verdachte], [adres], [vestigingsplaats], Netherlands.
Consignee: [bedrijf 3], [adres], [vestigingsplaats], Dubai, United Arab Emirates.
Cargo description: Chlorodifluoromethane, netto weight (kgs) 20.348.
Een geschrift, te weten een door Mr. [medewerker verdachte] namens [verdachte] BV getekende Packing List afkomstig van [verdachte] B.V., [adres]
, [vestigingsplaats] en geadresseerd aan [bedrijf 3], [adres], [vestigingsplaats], Dubai, United Arab Emirates, onder meer inhoudende:
Date: 29-12-2014
Contract No: [contractnummer]
Bill of Lading No: [nummer]
Description of Goods: Chlorodifluoromethane
Origin of Goods: The Netherlands
Loading on Board: Seapoert Rotterdam, The Netherlands
Date of loading: 29-12-2014
Destination: Jebel Ali. United Arab Emirates
Een geschrift, te weten een door Mr. [medewerker verdachte] namens [verdachte] BV getekende Packing List afkomstig van [verdachte] B.V., [adres]
, [vestigingsplaats] en geadresseerd aan [bedrijf 3], [adres], [vestigingsplaats], Dubai, United Arab Emirates, onder meer inhoudende:
Date: 29-12-2014
Contract No: [contractnummer]
Bill of Lading No: [nummer]
Description of Goods: Chlorodifluoromethane
Origin of Goods: The Netherlands
Loading on Board: Seapoert Rotterdam, The Netherlands
Date of loading: 29-12-2014
Destination: Jebel Ali. United Arab Emirates
Cargo Description: Chlorodifluoromethane (R22)
Net: 20.348 Kg
Een als bijlage bij voormeld proces-verbaal gevoegde Verordening (EG) Nr. 1005/2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen, voor zover inhoudende:
De verordening ozonlaag afbrekende stoffen (EG nr. 1005/2009) is van toepassing met ingang van 1 januari 2010. De verordening is een uitwerking en aanscherping van de verplichtingen in het Montreal-protocol over stoffen die de ozonlaag aantasten.
HCFK-22
HCFK-22 is de chemische benaming voor chloordifluormethaan. Het koudemiddel HCFK-22 heeft als synoniem R-22. Het betreft een onvolledig gehalogeneerde chloorfluorkoolwaterstof, die ook wel een zachte CFK wordt
genoemd.Chloordifluormethaan is opgenomen in groep 8 van bijlage I van Verordening (EG) Nr. 1005/2009.
Het Protocol van Montreal, ingesteld in 1987, verplicht de deelnemende landen (191 in totaal) het gebruik van ozonlaag aantastende stoffen af te schaffen volgens een vast
tijdschema. Vanaf 1 januari 2010 tot 1 januari 2015 mag in Europa alleen nog geregenereerd HCFK-22 in koelinstallaties worden toegepast.
Artikel 11 lid 3: in afwijking van het bepaalde in artikel 5 mogen tot en met 31 december 2014 geregenereerde chloorfluorkoolwaterstoffen op de markt worden gebracht en gebruikt voor het onderhoud of service van bestaande koel-, klimaatregelings-n en warmteapparatuur.
tijdschema. Chloordifluormethaan is opgenomen in groep 8 van bijlage I van Verordening (EG) Nr. 1005/2009.
Het Protocol van Montreal, ingesteld in 1987, verplicht de deelnemende landen (191 in totaal) het gebruik van ozonlaag aantastende stoffen af te schaffen volgens een vast
tijdschema. Vanaf 1 januari 2010 tot 1 januari 2015 mag in Europa alleen nog geregenereerd HCFK-22 in koelinstallaties worden toegepast.
Artikel 11 lid 3: in afwijking van het bepaalde in artikel 5 mogen tot en met 31 december 2014 geregenereerde chloorfluorkoolwaterstoffen op de markt worden gebracht en gebruikt voor het onderhoud of service van bestaande koel-, klimaatregelings-n en warmteapparatuur.
tijdschema.
Op grond van artikel 17 lid 1 van VERORDENING (EG) Nr. 1005/2009 is het verboden gereguleerde stoffen en producten en apparaten, met uitzondering van persoonlijke bezittingen, die dergelijke stoffen bevatten of nodig hebben, uit te voeren.
Artikel 17 lid 2: Het in lid 1 vastgestelde verbod geldt niet voor de uitvoer van nieuw geproduceerde of geregenereerde chloorfluorkoolwaterstoffen voor andere toepassingen dan vernietiging.
Artikel 17 lid 4: De in lid 2 bedoelde uitvoer is aan een vergunning onderworpen, met uitzondering van wederuitvoer volgend op doorvoer door het douanegebied van de Gemeenschap in het kader van de regeling tijdelijke opslag, douane-entrepot of vrije zone als bedoeld in Verordening (EG) nr. 450/2008, op voorwaarde dat de wederuitvoer niet langer dan 45 dagen na de invoer plaats vindt. Die uitvoervergunning wordt door de Commissie aan ondernemingen afgegeven, nadat is nagegaan of aan artikel 20 is voldaan.
De in lid 4 bedoelde uitvoervergunning wordt door de Commissie aan ondernemingen afgegeven.
Artikel 3 definities: “onderneming”: elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die: c) dergelijke stoffen uitvoert.