ECLI:NL:RBOVE:2016:285

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 januari 2016
Publicatiedatum
29 januari 2016
Zaaknummer
4680007 EJ VERZ 15-466 en 4733952 EJ VERZ 16-12
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging ontslag op staande voet; niet-ontvankelijkheid wegens termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de werknemer, geboren in 1957, een verzoek ingediend tot vernietiging van een ontslag op staande voet dat door de werkgever, Stichting Carint-Reggeland Groep, is gegeven. De werknemer was sinds 1 januari 2005 in dienst en had een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor 16 uur per week. De werkgever heeft het ontslag op staande voet per 12 oktober 2015 ingediend, omdat de werknemer weigerde gehoor te geven aan verzoeken om in gesprek te gaan over haar werkhervatting. De werknemer heeft het verzoek tot vernietiging van het ontslag ingediend, maar dit verzoek is niet binnen de wettelijke termijn van twee maanden na het ontslag ingediend, waardoor de kantonrechter de werknemer niet-ontvankelijk heeft verklaard.

De procedure begon met een zitting op 21 januari 2016, waar beide partijen hun standpunten toelichtten. De kantonrechter heeft vastgesteld dat het verzoekschrift van de werknemer pas op 16 december 2015 ter griffie is ingediend, wat vier dagen te laat was. De werknemer voerde aan dat haar psychische problematiek een rol speelde in de termijnoverschrijding, maar de kantonrechter oordeelde dat dit niet voldoende was om de termijn als onaanvaardbaar te beschouwen. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat de werknemer niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek, en dat er geen beoordeling van het tegenverzoek van de werkgever plaatsvond. De werknemer is veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de werkgever.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Enschede
Zaaknummers: 4680007 EJ VERZ 15-466 en 4733952 EJ VERZ 16-12 (tegenverzoek)
Beschikking van de kantonrechter van 28 januari 2016
in de zaak van
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij, hierna te noemen werknemer,
gemachtigde: mr. H.J.M. van Denderen, advocaat te Hengelo (O),
tegen
de stichting
Stichting Carint-Reggeland Groep,
gevestigd en kantoorhoudende te Hengelo (O),
verwerende partij, hierna te noemen werkgever,
gemachtigde: mr. L.S.F. ten Feld, advocaat te Almelo.

1.De procedure

1.1
De werknemer heeft een verzoek ingediend tot vernietiging van een ontslag op staande voet. De werkgever heeft een verweerschrift en een tegenverzoek ingediend.
1.2
Op 21 januari 2016 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.

2.De feiten

2.1
De werknemer, geboren [1957] , is op 1 januari 2005 voor bepaalde tijd in dienst getreden bij de werkgever. Inmiddels is sprake van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor 16 uur per week. De laatste functie die de werknemer vervulde, is die van budgetadviseur, met een salaris van € 1.201,21 bruto per maand.
2.2
Werknemer is sedert 7 april 2014 arbeidsongeschikt.
2.3
Bij brief d.d. 13 oktober 2015 deelt werkgever werknemer het volgende mee:
In deze brief bevestigen wij u dat wij, zoals aangekondigd bij schrijven d.d. 2 oktober jl., alsmede 10 oktober jl., de arbeidsovereenkomst met u met onmiddellijke ingang beëindigen wegens een dringende reden in de zin van de wet. Anders gezegd, wij ontslaan u op staande voet per heden, maandag 12 oktober 2015. Ondanks herhaalde verzoeken daartoe weigert u gehoor te geven aan onze in lijn met het advies van de bedrijfsarts gegeven oproep om met ons in gesprek te gaan over de wijze waarop u uw werk kunt hervatten.
3. Het geschil
Het verzoek
3.1
De werknemer verzoekt ingevolge artikel 7:681 juncto 7:686a lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW) het door werkgever aan werknemer gegeven ontslag op staande voet te vernietigen en werkgever te veroordelen tot betaling aan werknemer van het sedert 27 september 2015 verschuldigde loon.
Het verweer en het tegenverzoek
3.2
De werkgever verweert zich tegen het verzoek: werknemer dient in haar verzoek niet-ontvankelijk te worden verklaard nu het verzoek is ingediend nà ommekomst van de vervaltermijn van twee maanden ex artikel 7:686a lid 4 sub a.2.
3.2
Voor het geval het ontslag op staande voet in rechte geen stand zou houden verzoekt werkgever in de zaak van het tegenverzoek primair ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van de e-grond op de kortst mogelijk datum zonder toekenning van de transitie- en/of billijke vergoeding. Subsidiair wordt verzocht ontbinding op grond van de g-grond eveneens zonder transitie- e/of een billijke vergoeding.

4.De beoordeling

van het verzoek

4.1
Voordat toegekomen kan worden aan een inhoudelijke beoordeling van de vraag of
het gegeven ontslag op staande voet moet worden vernieigd, dient eerst beoordeeld te worden wat de consequenties zijn van de omstandigheid dat het verzoekschrift van werknemer niet binnen de ex artikel 7:686a lid 4 sub a.2 BW voorgeschreven termijn van twee maanden na beëindiging van de arbeidsovereenkomst is ingediend. Immers, het gegeven ontslag dateert van 12 oktober 2015 en dat betekent dat het verzoekschrift uiterlijk 12 december 2015 ingediend had moeten zijn. Het verzoekschrift van werknemer is, blijkens de stempel van ontvangst, ter griffie binnengekomen op 16 december 2015 en dat is, de kantonrechter kan er niets anders van maken, 4 dagen te laat.
4.2
Werknemer heeft in dat kader nog wel aangevoerd dat het verzoekschrift reeds op
8 december 2015 is verzonden, maar die stelling kan haar niet baten, gelet op het navolgende.
4.3
Verzoekschriften als het onderhavige zijn gebonden aan de bepalingen van boek 1 van het Wetboek van Burgelijke Rechtsvordering, meer speciaal artikel 278 Rv. In lid 4 is bepaald dat de griffier op het verzoekschrift de dag van indiening ( of terhandstelling) aantekent op het verzoekschrift. Die aantekening komt dwingend bewijs toe: de kantonrechter is verplicht de aangetekende datum van ontvangst als waar aan te nemen. Dat at betekent dat in rechte voor waar wordt aangenomen dat het verzoekschrift niet eerder dan op 16 december 2015 ter griffie is ingediend.
4.4
Werknemer stelt verder dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is dat door de werkgever een beroep op de vervaltermijn wordt gedaan, temeer nu volgens haar de door de werkgever aangevoerde dringende reden in haar optiek ‘boterzacht’ is. Werknemer verwijst in dat verband naar een arrest van de Hoge Raad van 22 juni 2012, NJ 2012/396, waarbij de vervaltermijn van artikel 9 lid 3 BBA (met ingang van 1 juli 2015 niet meer van toepassing) buiten toepassing werd gelaten op grond van de redelijkheid en billijkheid.
De kantonrechter gaat niet mee in de gedachtengang van werknemer. In essentie komt voormeld arrest erop neer dat de redelijkheid en billijkheid eraan in de weg kunnen staan dat een partij bij overeenkomst een beroep doet op een als gevolg van die overeenkomst tussen partijen geldende regel. Als het echter gaat om een regel van dwingend recht, zoals in casu het geval is, dient de rechter terughoudend te zijn en bestaat er nog minder ruimte dan bij de toepassing van artikel 6:248 lid 2 BW, de redelijkheid en billijkheid.
4.5
Voor het onderhavige geval betekent dat dat, wil de dwingend voorgeschreven termijn van twee maanden als onaanvaardbaar moeten worden aangemerkt, werknemer feiten en omstandigheden moet aanvoeren, welke een dergelijke conclusie had kunnen rechtvaardigen. Werknemer heeft in dat kader met name verwezen naar de psychische problematiek waar zij onder leed en kennelijk nog steeds onder lijdt.
Hoewel daar (uiteraard) begrip voor kan worden opgebracht, die problematiek kan in casu niet van doorslaggevende betekenis zijn om aan te nemen dat de termijn van twee maanden onaanvaardbaar is. Immers, ondanks die problematiek was werknemer, hetgeen volgt uit haar brief d.d. 19 juli 2015 (verweerschrift, prod. 7), wel degelijk in staat contact op te nemen met een advocaat en dat ook gedaan heeft, de kantonrechter citeert: “
Ook een advocaat wil eerst mijn complete verhaal”. Daaruit blijkt genoegzaam dat de psychische problematiek er werknemer niet aan in de weg heeft gestaan om te doen wat in de gegeven omstandigheden aan te raden is: (rechts)hulp zoeken.
4.6
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat werknemer in haar verzoek wegens overschrijding van de termijn als bedoeld in artikel 7:686a lid 4 sub a.2 BW niet ontvankelijk moet worden verklaard. Dat betekent ook dat aan een beoordeling van het tegenverzoek niet wordt toegekomen.
4.7
Werknemer zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, vastgesteld op een bedrag van € 400,00 voor salaris van de gemachtigde van werkgever.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1
verklaart het verzoek van werknemer niet-ontvankelijk;
5.2
veroordeelt werknemer tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van de werkgever tot en met vandaag vaststelt op € 400,00 wegens salaris gemachtigde.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.W. de Groot, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2016.