ECLI:NL:RBOVE:2016:1762

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
20 mei 2016
Publicatiedatum
24 mei 2016
Zaaknummer
4986381 \ EJ VERZ 16-142 en 5026511\EJ VERZ 16-163
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over voorwaardelijke ontbinding in arbeidsrechtelijke geschillen

In deze beschikking van de Rechtbank Overijssel, team kanton en handelsrecht, is op 20 mei 2016 een uitspraak gedaan in de zaak tussen Mediant, Stichting voor Geestelijke Gezondheidszorg Oost- en Midden Twente, en een werknemer. De procedure betreft een verzoek tot voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter heeft eerder, op 26 april 2016, een tussenbeschikking gegeven waarin partijen de gelegenheid kregen om zich uit te laten over het voornemen van de kantonrechter om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen. De werkgever, Mediant, heeft bezwaar gemaakt tegen dit voornemen, met het argument dat een snelle afhandeling van de zaak gewenst is en dat voorwaardelijke ontbinding mogelijk is zonder prejudiciële vragen. De werknemer heeft ingestemd met het voornemen tot het stellen van vragen, maar heeft ook opgemerkt dat sommige vragen te ruim geformuleerd zijn.

De kantonrechter heeft in deze beschikking geoordeeld dat het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad noodzakelijk is, omdat er onduidelijkheid bestaat over de mogelijkheid van voorwaardelijke ontbinding in situaties waarin een werknemer een verzoek tot vernietiging van een ontslag op staande voet heeft ingediend. De kantonrechter heeft verschillende vragen geformuleerd die van belang zijn voor de rechtspraktijk en die niet alleen in deze zaak, maar ook in andere vergelijkbare zaken aan de orde komen. De vragen betreffen onder andere de ontvankelijkheid van de werkgever in een verzoek tot voorwaardelijke ontbinding en de voorwaarden waaronder een kantonrechter tot voorwaardelijke ontbinding kan overgaan.

De beschikking eindigt met de beslissing om de geformuleerde rechtsvragen aan de Hoge Raad voor te leggen, en de griffier wordt opgedragen een afschrift van de beschikking aan de Hoge Raad te zenden. Verdere beslissingen worden aangehouden.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Enschede
Zaaknummer : 4986381 \ EJ VERZ 16-142 en 5026511\EJ VERZ 16-163
Beschikking van de kantonrechter van 20 mei 2016
in de zaak van
de stichting
MEDIANT, STICHTING VOOR GEESTELIJKE GEZONDHEIDSZORG OOST- EN MIDDEN TWENTE,
gevestigd en kantoorhoudende te Enschede,
verzoekende partij, tevens verwerende partij, hierna te noemen Mediant,
gemachtigde: mr. A.J.E. Riemslag, advocaat te Enschede,
tegen
[X],
wonende te [woonplaats] ,
verwerende partij, tevens verzoekende partij, hierna te noemen werknemer,
gemachtigden: mr. R. Pril, advocaat te Enschede en mr. S.F. Sagel, advocaat te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Bij tussenbeschikking van 26 april 2016 heeft de kantonrechter partijen in de
gelegenheid zich uit te laten over:
  • het voornemen van de kantonrechter - ambtshalve - tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad over te gaan, alsmede over
  • de in de rechtsoverwegingen 4.11 en 4.13 van de tussenbeschikking geformuleerde concept rechtsvragen.
1.2
Partijen hebben zich, na daartoe uitstel te hebben verzocht en verkregen, uitgelaten, beiden bij brief van 13 mei 2016.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De kantonrechter verwijst allereerst naar en handhaaft hetgeen bij tussenbeschikking van 26 april 2016 is overwogen en overweegt vervolgens als volgt.
2.2.
Namens werkgever is bezwaar gemaakt tegen het voornemen van de kantonrechter om tot het stellen van prejudiciële vragen over te gaan. Werkgever verzoekt daarvan af te zien. Werkgever stelt daartoe - samengevat weergegeven - belang te hebben bij een snelle(re) afhandeling van de zaak, stelt ‘gehoord’ te hebben dat de geschatte tijdsduur van zes maanden voor de afhandeling van prejudiciële vragen door de Hoge Raad te optimistisch lijkt en stelt dat voorwaardelijke ontbinding mogelijk is. Werkgever verwijst daartoe naar het inmiddels door het hof ’s-Hertogenbosch gewezen arrest van 28 april 2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:1717). In dat arrest is geoordeeld dat voorwaardelijke ontbinding, in een situatie waarin door de kantonrechter nog geen eindbeschikking is gewezen op het door een werknemer ingediende verzoek tot vernietiging van de opzegging, mogelijk moet worden geacht.
Voorts acht werkgever de concept vraagstelling deels, hoezeer van belang voor de rechtspraktijk, te ruim geformuleerd nu niet iedere conceptvraag voor beantwoording van het onderhavige geschil beantwoord hoeft te worden.
2.3.
Werknemer heeft met het voornemen tot het stellen van prejudiciële vragen ingestemd. De gemachtigde van werknemer wijst er eveneens op dat sommige conceptvragen ruimer geformuleerd zijn dan voor de beoordeling van het onderhavige geschil noodzakelijk is.
2.4.
Anders dan namens werkgever is aangevoerd, acht de kantonrechter de omstandigheid dat met het beantwoorden van prejudiciële vragen door de Hoge Raad enige tijd gemoeid zal zijn geen reden om van het stellen van die vragen af te zien. Overigens leerde telefonische navraag door de griffier van de rechtbank Overijssel bij de Hoge Raad dat de Hoge Raad prejudiciële vragen binnen drie tot zes maanden beantwoordt. Dat tijdsbestek is redelijk beperkt. Antwoorden van de Hoge Raad op de rechtsvragen die zullen worden gesteld zullen bovendien tot gevolg kunnen hebben dat de daaraan ten grondslag liggende geschilpunten niet meer tot procedures in hoger beroep en/of cassatie hoeven te leiden. Per saldo kan mitsdien tijdswinst worden behaald.
De door werkgever gewenste zekerheid over het definitieve einde van de arbeidsovereenkomst wordt, nu ook tegen een voorwaardelijke ontbindingsbeschikking in hoger beroep en cassatie kan worden opgekomen, niet met een beschikking tot voorwaardelijke ontbinding van de kantonrechter bereikt. Het tijdsargument heeft derhalve beperkte betekenis.
2.5.
Ook de omstandigheid dat het hof ’s-Hertogenbosch op 28 april 2016 het hiervoor aangehaalde arrest heeft gewezen is voor de kantonrechter geen reden van het ambtshalve stellen van prejudiciële vragen af te zien. Daartoe wordt het volgende overwogen. Het hof oordeelt - samengevat - dat voorwaardelijke ontbinding op de zogenoemde e-grond in een geval waarin de werknemer vernietiging van een ontslag op staande voet heeft ingeroepen en daarop nog niet is beslist, mogelijk is (r.o. 3.5 e.v.) voor het geval de opzegging wordt vernietigd.
Weliswaar is, het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch volgend, voorwaardelijke ontbinding in het onderhavige geval mogelijk, doch dit arrest ontneemt, gelet op de verschillende standpunten in de literatuur en rechtspraak zoals reeds bij tussenbeschikking uitvoerig is weergegeven, niet alle twijfel aan de antwoorden op verschillende vragen die zich ter zake van het onderhavige verzoek en vele andere vergelijkbare verzoeken tot voorwaardelijke ontbinding, voordoen.
Dat de gewenste duidelijkheid over de mogelijkheid tot voorwaardelijke ontbinding over te gaan nog ontbreekt blijkt ook uit het op 22 april 2016 gewezen arrest van het hof
Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2016:3215). Het hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt - samengevat weergegeven - dat de kantonrechter niet tot voorwaardelijke ontbinding heeft kunnen overgaan nu de kantonrechter het verzoek tot vernietiging van de opzegging had afgewezen. Daardoor viel ‘er niets meer te ontbinden’ terwijl ‘ontbinding op voorhand van een als gevolg van een eventuele veroordeling tot herstel te sluiten nieuwe arbeidsovereenkomst niet aan de orde kan zijn.’ Weliswaar is de casus niet identiek aan die in het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch, doch van een eenduidige visie op de mogelijkheid tot voorwaardelijke ontbinding over te gaan blijkt (nog) niet.
Voorts heeft de kantonrechter bij tussenbeschikking in r.o. 4.12 overwogen dat in het onderhavige geschil, indien voorwaardelijke ontbinding mogelijk moet worden geacht op de e- dan wel g-grond van artikel 7:669 lid 3 BW, vermoedelijk beoordeeld zal moeten worden of het bewijsrecht van toepassing is, over welke vraag evenmin eensluidend wordt gedacht. Het antwoord op die vraag is niet alleen voor het onderhavige geschil, maar ook voor talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen van belang.
2.6.
De kantonrechter hecht er dan ook onverminderd aan om de voor de beoordeling van het onderhavige geschil te formuleren rechtsvragen ter beantwoording aan de Hoge Raad voor te leggen, nu die te formuleren rechtsvragen zich niet alleen in dit geschil voordoen maar zich ook in talrijke uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen voordoen (artikel 392 lid 3 Rv). De kantonrechter zal aan haar voornemen ambtshalve prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen dan ook uitvoering geven.
2.7.
Bij tussenbeschikking zijn het verzoek, het verweer en de feiten reeds weergegeven. De kantonrechter verwijst daar kortheidshalve naar. Zoals hiervoor is weergegeven stelt werkgever zich op het standpunt dat voorwaardelijke ontbinding in dit geval, waarin nog niet is beslist op het verzoek van werknemer tot vernietiging van de opzegging (ontslag op staande voet), maar ook in het geval dat dat verzoek van werknemer wordt afgewezen, ontbinding op primair de e-grond, dan wel, subsidiair, de g-grond van artikel 7:669 lid 3 BW, mogelijk is.
Werknemer heeft tijdens de mondelinge behandeling betwist dat voorwaardelijke ontbinding mogelijk is.
2.8.
Bij tussenbeschikking zijn ook de diverse standpunten in literatuur en rechtspraak weergegeven. De kantonrechter verwijst ook daar kortheidshalve naar. Hiervoor in rechtsoverweging 2.5 is dat overzicht aangevuld met (nog) recente(re) rechtspraak.
2.9.
Ingevolge artikel 392 lid 1 Rv dient het antwoord op iedere rechtsvraag die aan de Hoge Raad wordt voorgelegd nodig te zijn om op het verzoek te beslissen en dient de vraag rechtstreeks van belang te zijn
voor een veelheid aan vorderingsrechten die gegrond zijn op dezelfde of soortgelijke feiten en uit dezelfde of soortgelijke samenhangende oorzaken voortkomen, of
voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin dezelfde vraag zich voordoet.
2.10.
Indachtig artikel 392 Rv en de opmerkingen van partijen naar aanleiding van de in de tussenbeschikking geformuleerde concept rechtsvragen, formuleert de kantonrechter de volgende prejudiciële vragen:
A. (a) Kan een werkgever onder de Wet werk en zekerheid in een verzoek tot voorwaardelijke ontbinding worden ontvangen?
(b) Indien de hiervoor onder A (a) gestelde vraag in het algemeen bevestigend noch ontkennend kan worden beantwoord, kan een werkgever dan wel in zijn verzoek tot voorwaardelijke ontbinding worden ontvangen indien de werknemer een verzoek tot vernietiging van het gegeven ontslag op staande voet heeft ingediend en
- op dat verzoek nog niet is beslist (bijvoorbeeld omdat een bewijsopdracht is gegeven); of
- op dat verzoek en op het voorwaardelijke ontbindingsverzoek - al dan niet na bewijslevering in één of beide procedures - op dezelfde dag (eind)beschikking wordt gewezen en waarbij het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet wordt afgewezen;
B. Indien, na positieve beantwoording van één van de vragen onder A, een werkgever ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek tot voorwaardelijke ontbinding na een gegeven ontslag op staande voet, kan de kantonrechter dan tot voorwaardelijke ontbinding - ervan uitgaande dat van een voldragen grond als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub c t/m h BW sprake is - overgaan:
(a) als op een door de werknemer ingediend verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet is nog niet beslist (bijvoorbeeld omdat een bewijsopdracht is gegeven);
(b) als op een door de werknemer ingediend verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet en op het voorwaardelijke ontbindingsverzoek - al dan niet na bewijslevering in één of beide procedures - op dezelfde dag beschikking wordt gewezen, waarbij het verzoek tot vernietiging van de opzegging (het gegeven ontslag op staande voet) wordt afgewezen;
C. Dient bij beantwoording van de vragen onder B onderscheid gemaakt te worden naar gelang de formulering van de voorwaarde, te weten:
(a) de voorwaarde ‘dat de arbeidsovereenkomst in hoger beroep wordt hersteld’? en
(b) de voorwaarde ‘indien en voor zover het verzoek van de werknemer tot vernietiging van de opzegging (het gegeven ontslag op staande voet) wordt afgewezen’?
D. Dient bij beantwoording van de vragen hierboven, onder B en/of C onderscheid gemaakt te worden naar de grondslag van het voorwaardelijk ontbindingsverzoek, te weten:
(a) de situatie waarbij aan het voorwaardelijk ontbindingsverzoek dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag zijn gelegd als die aan het ontslag op staande voet ten grondslag zijn gelegd, zoals in de onderhavige zaak resulterende in een verzoek op basis van de zogenoemde e-grond, en de
(b) de situatie dat aan het voorwaardelijk verzoek andere feiten en omstandigheden ten grondslag zijn gelegd die niet (direct) in relatie staan tot de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het ontslag op staande voet, zoals in de onderhavige zaak resulterende in de g-grond;
E. Indien voorwaardelijke ontbinding in één of meerdere situaties als hiervoor genoemd mogelijk is, is het bewijsrecht daarop dan ten volle van toepassing?
2.11.
De griffier wordt ingevolge artikel 392 Rv opgedragen een afschrift van de onderhavige beschikking aan de Hoge Raad te zenden.
2.12.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.De beslissing

De kantonrechter
- stelt de rechtsvragen als hiervoor geformuleerd in rechtsoverweging 2.10 bij wijze van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad;
- draagt de griffier op een afschrift van deze beschikking aan de Hoge Raad te zenden;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.W. de Groot, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2016.