ECLI:NL:RBOVE:2015:4810

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 oktober 2015
Publicatiedatum
28 oktober 2015
Zaaknummer
ak_15_1106
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van recht bij Wob-verzoek leidt tot niet-ontvankelijkheid beroep

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 28 oktober 2015 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde F.R. Eggink, had beroep ingesteld tegen een besluit van Stadstoezicht Almelo B.V. dat het bezwaar van eiser ongegrond had verklaard. De rechtbank moest beoordelen of het beroep ontvankelijk was, waarbij verweerder aanvoerde dat er sprake was van misbruik van recht. Verweerder stelde dat eiser met zijn Wob-verzoek de besluitvorming had bemoeilijkt door het verzoek op een onduidelijke manier te formuleren en door gebruik te maken van verschillende niet herleidbare kenmerken. Eiser betwistte dit en stelde dat zijn verzoek duidelijk was en dat hij geen belang bij het doel van het verzoek hoefde aan te tonen.

De rechtbank concludeerde dat eiser met zijn procesgedrag niet de intentie had om informatie te verkrijgen, maar enkel om een proceskostenvergoeding te verkrijgen en/of om dwangsommen te verbeuren. Dit werd ondersteund door de gang van zaken rondom het Wob-verzoek en het feit dat eiser zijn verzoek op een verdekte manier had ingediend. De rechtbank oordeelde dat er zwaarwichtige gronden aanwezig waren voor de conclusie dat er sprake was van misbruik van recht. Hierdoor werd het beroep niet-ontvankelijk verklaard, en de rechtbank kwam niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak. Eiser werd niet veroordeeld in de proceskosten, omdat verweerder geen kosten had opgegeven.

De uitspraak benadrukt het belang van een goede en duidelijke communicatie bij Wob-verzoeken en de gevolgen van misbruik van procesrecht. De rechtbank heeft de beslissing openbaar uitgesproken en partijen geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/1106

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser]te Almelo, eiser,
gemachtigde: F.R. Eggink,
en
Stadstoezicht Almelo B.V., verweerder, gemachtigde: mr. W. Altenaar.

Procesverloop

Bij besluit van 20 januari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder, voor zover hier van belang, het verzoek namens eiser om toezending van de complete ontvangstadministratie in deze zaak, voor zover in bezit van Stadstoezicht Almelo BV, toegewezen.
Bij besluit van 21 mei 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2015.
Eiser is verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en drs. M.J.H. Hekkink.

Overwegingen

1. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of het beroep kan worden ontvangen. Daartoe is van belang dat van de zijde van verweerder is opgemerkt dat er mogelijk sprake is van misbruik van recht.
De rechtbank overweegt dat uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), zie onder meer ECLI:NL:RVS:2014:4135, volgt dat zwaarwichtige gronden vereist zijn om tot het oordeel te komen dat iemand misbruik heeft gemaakt van een wettelijke bevoegdheid.
2. Verweerder heeft hierover in het verweerschrift en ter zitting naar voren gebracht dat eiser een tijdige besluitvorming heeft bemoeilijkt door het Wob-verzoek op niet duidelijke wijze kenbaar te maken, maar te verstoppen in een schrijven dat ogenschijnlijk op een ander onderwerp ziet. Ook met het gebruik van verschillende niet herleidbare kenmerken en een vage omschrijving bij het rappelleren, alsmede met de veelheid aan ingediende Wob-verzoeken, wordt volgens verweerder slechts beoogd om de besluitvorming te vertragen ten einde dwangsommen te verbeuren.
3. Van de zijde van eiser is kort weergegeven gereageerd met de stelling dat er sprake was van een Wob-verzoek, dat het Wob-verzoek duidelijk herkenbaar is en dat de vermelding van de laatste 9 cijfers van het CJIB-nummer voldoende is. Eisers gemachtigde heeft verder gesteld dat een belang bij een Wob-verzoek niet behoeft te worden aangetoond, terwijl hij met het oog op de belangen van zijn cliënt niet heeft willen melden met welk doel het Wob-verzoek is gedaan.
4. De rechtbank overweegt allereerst dat het verzoek in kwestie verdekt is opgenomen in een schrijven van 9 oktober 2014, dat in de aanhef de vermelding “Betreft: Vordering dwangsom CJIB-nummer 1062 5421 8212 0133” bevat en daar, op de laatste alinea na, ook inhoudelijk op in gaat. De eveneens in dat schrijven opgenomen vermelding “Uw referentie: 1001303/86915/8001” wijst voorts op een eerder besluit van 7 oktober 2014 ten aanzien van een eerder Wob-verzoek van eiser.
Daarnaast was het bedoelde verzoek naar het oordeel van de rechtbank evenmin voor verweerder te herleiden uit de brief van 27 november 2014, welke brief volgens eiser als ingebrekestelling moet worden gezien. In die brief wordt immers verwezen naar
eenop 9 oktober 2014 ingediend
verzoek, hetgeen leek te zien op de dwangsomvordering.
Voorts kan het niet (geheel) vermelden van het volledige CJIB-nummer en de door verweerder gehanteerde eigen kenmerken door een professioneel gemachtigde die vele Wob-verzoeken met betrekking tot onder meer verkeersboetes heeft gedaan, blijkens jurisprudentie van de AbRS, zie onder meer ECLI:NL:RVS:2015:1255, niet anders worden begrepen dan bedoeld om de besluitvorming bij verweerder te vertragen, zodat deze een dwangsom verbeurt en om proceskostenvergoedingen te verkrijgen.
Dit beeld wordt versterkt doordat eiser eerst nadat in zijn ogen de volledige dwangsom van
€ 1.260,-- was verbeurd, in de brief van 2 januari 2015 duidelijk kenbaar heeft gemaakt dat in de brief van 9 oktober 2014 sprake was van een
2e Wob-verzoek. Opvallend is voorts dat onder aan de brief van 2 januari 2015 met de dwangsomvordering wederom is gevraagd om de complete ontvangstadministratie onder de Wob.
Naar het oordeel van de rechtbank geeft het procesgedrag van de gemachtigde van eiser in deze zaak blijk van handelingen waarvan hij geweten moet hebben dat die een (tijdige) besluitvorming onnodig konden bemoeilijken. Daarbij betrekt de rechtbank dat het haar ambtshalve bekend is dat eisers gemachtigde veel procedures voert naar aanleiding van besluitvorming over Wob-verzoeken en over het niet tijdig nemen van besluiten, en derhalve goed op de hoogte is van het ten aanzien van zulke procedures geldende recht.
Het handelen van de gemachtigde moet eiser worden toegerekend.
5. De rechtbank komt tot het oordeel dat uit de geschetste gang van zaken, in samenhang met de genoemde omstandigheden, kan worden afgeleid dat zwaarwichtige gronden als bedoeld in de genoemde Afdelingsuitspraak aanwezig zijn. De rechtbank kan niet anders dan concluderen dat eiser met deze procedure, waarin begrepen het namens hem laten voeren van de procedures van bezwaar en beroep, niet heeft beoogd om in documenten neergelegde informatie te verkrijgen of openbaar te doen maken, maar dat het doel voor hem slechts is geweest dat hij een proceskostenvergoeding zou verkrijgen in bezwaar – en eventueel in (hoger) beroep – en/of dat verweerder aan hem de maximale dwangsom zou verbeuren. Eiser en zijn gemachtigde hebben rechten en bevoegdheden zodanig evident aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waarvoor zij zijn gegeven, dat dit is te zien als misbruik van recht.
Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens misbruik van recht. Dat heeft tot gevolg dat de rechtbank niet meer toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
Uit het voorgaande volgt dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door (de gemachtigde van) eiser in de zin van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb. Dat biedt grond om eiser (ambtshalve) te veroordelen in de kosten die verweerder in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Nu niet door verweerder is gesteld dat hij dergelijke kosten heeft gemaakt, zal de rechtbank niet tot een proceskostenveroordeling overgaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Hardonk-Prins, rechter, in aanwezigheid
M.W. Hulsman, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.