ECLI:NL:RBOVE:2015:4679

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
16 oktober 2015
Publicatiedatum
16 oktober 2015
Zaaknummer
ak_zwo_14_2542
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenplicht in het kader van de Wet werk en bijstand met betrekking tot de terugvordering van een voorschot en de oplegging van een boete

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 16 oktober 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser uit Deventer en het college van burgemeester en wethouders van Deventer. De eiser had een aanvraag om bijstandsuitkering gedaan op 22 april 2014, welke door verweerder op 2 juni 2014 werd afgewezen. Tevens werd een voorschot van € 250,-- teruggevorderd en een boete van € 250,-- opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, waarna de rechtbank de zaak op 27 maart 2015 ter zitting heeft behandeld.

De rechtbank overweegt dat de Wet werk en bijstand (WWB) per 1 januari 2015 is gewijzigd naar de Participatiewet, maar dat voor deze zaak de oude wetgeving van toepassing is. De rechtbank stelt vast dat eiser onvoldoende medewerking heeft verleend aan een huisbezoek, waardoor zijn woonplaats niet kon worden geverifieerd en het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht de aanvraag heeft afgewezen en het voorschot heeft teruggevorderd.

Wat betreft de opgelegde boete, oordeelt de rechtbank dat deze niet terecht was vastgesteld op € 250,--, omdat er geen sprake was van opzet of grove schuld aan de zijde van eiser. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het de boete betreft en legt een boete op van € 150,--, wat het minimum is volgens het Boetebesluit socialezekerheidswetten. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 980,-- en bepaalt dat het betaalde griffierecht van € 45,-- aan eiser wordt vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/2542

uitspraak van de meervoudige kamer in het geschil tussen

[eiser], te Deventer, eiser,
gemachtigde: mr. J.W. Post,
en
het college van burgemeester en wethouders van Deventer, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juni 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen. Het aan eiser verstrekte voorschot van € 250,-- is teruggevorderd. Aan eiser is tevens een boete opgelegd van € 250,--.
Bij besluit van 28 augustus 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2015.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Deuzeman.

Overwegingen

1. De WWB is met ingang van 1 januari 2015 gewijzigd en heet sindsdien Participatiewet. Met het oog op het overgangsrecht in artikel 78z, vierde lid, van de Participatiewet wordt op dit beroep beslist met toepassing van de WWB, zoals die luidde vóór 1 januari 2015.
1.1.
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden.
1.2.
Eiser heeft op 22 april 2014 een aanvraag om bijstandsuitkering gedaan. Op het aanvraagformulier heeft hij vermeld sinds april 2014 gescheiden te zijn en te wonen aan de Doorneburg 834 te Deventer. Hij huurt daar een kamer voor € 250,00 per maand.
1.3.
Nadat verweerder heeft geconstateerd dat uit de overgelegde bankafschriften niet bleek van huurbetalingen, zijn heimelijke waarnemingen verricht bij het door eiser opgegeven woonadres te Deventer. Op 22 mei 2014 hebben twee medewerkers van verweerder getracht op dat adres een huisbezoek af te leggen, maar er werd niet opengedaan. Vervolgens is eiser uitgenodigd voor een gesprek op 28 mei 2014 op het kantoor van verweerder. Tijdens dat gesprek hebben de medewerkers aan eiser meegedeeld onmiddellijk een huisbezoek te willen afleggen op zijn adres. Tot een huisbezoek is het niet gekomen. Verweerder is vervolgens overgegaan tot de besluitvorming zoals hierboven weergegeven in de rubriek procesverloop.
2.1.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd, dat eiser onvoldoende medewerking heeft verleend aan een huisbezoek op de dag van het gesprek. Hierdoor kon zijn woonplaats niet worden geverifieerd en het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Verweerder heeft daarom de aanvraag afgewezen en het verstrekte voorschot van eiser teruggevorderd. Wegens schending van de inlichtingenplicht heeft verweerder een boete opgelegd ter hoogte van 100% het van het bedrag van de terugvordering.
2.2.
In de brief van 3 februari 2015 heeft verweerder aangegeven dat geen sprake is geweest van fraude of grove schuld, zodat de boete 50% moet bedragen van het bedrag van de schuld. De boete die aan eiser wordt opgelegd dient volgens verweerder € 125,- te bedragen.
3. Eiser is het niet eens met de afwijzing van de aanvraag en het opleggen van een boete. Namens eiser is aangevoerd, dat hij wel degelijk heeft meegewerkt aan het huisbezoek. Dit huisbezoek kon alleen niet aansluitend plaatsvinden omdat eiser zijn kinderen tijdig van school moest halen, wat in het kader van de omgangsregeling belangrijk was. Eiser heeft voorgesteld het huisbezoek later die dag, of op een andere dag te plannen. Ter zitting heeft eiser aangegeven dat hem uit een eerder telefonisch contact al duidelijk was geworden dat een huisbezoek tot de mogelijkheden behoorde, zodat dit geen verrassing voor hem was. Er was slechts een probleem met het door verweerder gewenste tijdstip van het huisbezoek. Eiser heeft alternatieven geboden die verweerder ten onrechte van de hand wees.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
De afwijzing van de aanvraag en de terugvordering van het voorschot
4.1.
Indien de belanghebbende de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting niet in voldoende mate nakomt en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 11 april 2007, LJN ECLI:CRVB:2007:BA2410) kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek pas gevolgen worden verbonden (in de vorm van weigeren, beëindigen of intrekken van bijstand) indien voor dat huisbezoek in het individuele geval een redelijke grond bestaat. Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.3.
Voor de beoordeling of sprake was van een redelijke grond voor een huisbezoek acht de rechtbank van belang dat eiser aangaf een woning te huren, zonder dat hij aantoonbaar huur betaalde. Voorts is bij tien heimelijke waarnemingen in de periode 19 mei 2014 tot en met 27 mei 2014 de auto van eiser geen enkele maal aangetroffen bij de woning of in de omgeving daarvan. De auto werd wel vier maal aangetroffen in een zijstraat van de woning waar eiser met zijn ex-partner had gewoond. Op 22 mei 2014 is bij een bezoek aan zijn adres, na herhaaldelijk aanbellen, niet opengedaan.
4.4.
Gelet op deze feiten en omstandigheden, in samenhang met elkaar bezien, kon redelijkerwijs worden getwijfeld aan de juistheid van de opgave van eiser van zijn woonsituatie. Omdat de woonsituatie voorts niet op een andere effectieve en voor eiser minder belastende wijze dan door middel van een huisbezoek kon worden geverifieerd, was er een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. Verweerder heeft onder deze omstandigheden terecht van eiser verlangd dat hij hieraan medewerking zou verlenen.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van de CRvB van 24 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7234) ligt het in de risicosfeer van betrokkene, als het niet mogelijk is een noodzakelijk huisbezoek onmiddellijk af te leggen. Alleen een zwaarwegend belang dat aan onmiddellijke uitvoering in de weg staat, kan een rechtvaardigingsgrond zijn voor het niet verlenen van de verlangde medewerking. Hiervan is niet gebleken. Eiser heeft in dat kader aangevoerd dat hij heeft voorgesteld om op een later moment die dag mee te werken aan een huisbezoek, maar direct aansluitend aan het gesprek eerst zijn kinderen op te moeten halen. De rechtbank leest in de verklaring van de Sociaal Rechercheur van 24 juni 2014 dat het gesprek met eiser om 10.30 uur was beëindigd, zodat hij ruimschoots de tijd zou hebben gehad na het huisbezoek zijn kinderen van school te halen. Uit deze verklaring blijkt overigens ook, anders dan door eiser is betoogd, dat eiser is aangeboden voor later die dag een afspraak te maken, maar eiser hiervan niet wilde weten. Eiser is gewezen op de gevolgen die het niet meewerken aan een huisbezoek zou kunnen hebben. De rechtbank heeft geen reden om aan deze op ambtsbelofte opgemaakte en getekende verklaring te twijfelen.
4.6.
Uit het voorgaande vloeit voort dat eiser de op hem rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden door geen medewerking te verlenen aan het afleggen van een huisbezoek. Als gevolg hiervan heeft verweerder het recht op bijstand van eiser niet kunnen vaststellen. Verweerder heeft de aanvraag dan ook terecht afgewezen en het aan eiser verstrekte voorschot van € 250,- teruggevorderd.
De boete: algemeen
5.1.
Op 23 juni 2015 heeft de CRvB een viertal uitspraken gedaan over de gevolgen van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid in bijstandszaken. (Fraudewet). Deze uitspraken zijn gepubliceerd in ECLI:NL:CRVB:1801, ECLI:NL:CRVB:1807, ECLI:NL:CRVB:1879 en ECLI:NL:CRVB:1880. Voor een uitgebreid overzicht van de toepasselijke wettelijke bepalingen en beleidskaders verwijst de rechtbank naar deze uitspraken.
De CRvB heeft in deze uitspraken overwogen dat het Boetebesluit socialezekerheidswetten (het Boetebesluit), zoals gewijzigd per 1 januari 2013, ten tijde in geding voor bijstandszaken van kracht was.
Verder heeft de CRvB in voornoemde uitspraken overwogen dat ook de onder de werking van de Wet aanscherping op te leggen boetes op het terrein van de sociale zekerheid volledig moeten worden getoetst met inachtneming van artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van deze bepaling stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en waarbij zo nodig rekening kan worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Daarbij vraagt het vanaf 1 januari 2013 in het sociale zekerheidsrecht gecreëerde boeteregime om een indringender toets aan het evenredigheidsbeginsel
.
5.2.
De CRvB, en in navolging daarvan thans ook verweerder, hanteert ten aanzien van overtreders die na 1 januari 2013 in strijd met de op hen rustende inlichtingenplicht handelen of nalaten de volgende uitgangspunten:
- opzettelijk handelen of nalaten: 100% van het benadelingsbedrag;
- grove schuld: 75% van het benadelingsbedrag;
- geen opzet of grove schuld: 50% van het benadelingsbedrag;
- verminderde verwijtbaarheid: 25% van het benadelingsbedrag
.
5.3.
Uit de hiervoor vermelde uitgangspunten, die in acht moeten worden genomen bij de toetsing van bestuurlijke boetes, en de daaraan gekoppelde differentiatie in percentages van het benadelingsbedrag, volgt dat een weging dient plaats te vinden van alle feiten en omstandigheden en dat de hoogte van de boete moet worden afgestemd op de individuele situatie van de betrokkene. Een beboetbare gedraging leidt bij “gewone” verwijtbaarheid tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag. Afwijking van dit percentage naar boven is gerechtvaardigd indien sprake is van opzet of grove schuld. Onder opzet in dit verband wordt verstaan: het willens en wetens handelen of nalaten, wat ertoe heeft geleid dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Aangezien opzet of grove schuld zijn te beschouwen als verzwarende omstandigheden, die zullen leiden tot een hogere boete, ligt het op de weg van het bestuursorgaan om aan te tonen dat daarvan sprake is. Afwijking van dit percentage naar beneden is aangewezen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid bij de overtreder. Het bestuursorgaan dient op basis van de beschikbare informatie, zo nodig aangevuld met door de betrokkene nader te verstrekken inlichtingen of gegevens, te beoordelen of sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
5.4.
In voornoemde uitspraken is voorts overwogen dat geen hogere boete kan worden opgelegd dan de maximale geldboete die de strafrechter op grond van artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht zou hebben kunnen opleggen en dat voor de vraag of een boete in verband met de draagkracht van de overtreder moet worden gematigd aansluiting dient te worden gezocht bij rechtsoverwegingen 3.4.1 tot en met 3.4.3 van het Arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:685.
5.5.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (het Boetebesluit), zoals dit sinds 1 januari 2013 luidt, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op de hoogte van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 150 wordt vastgesteld. Bij verminderde verwijtbaarheid wordt de bestuurlijke boete verlaagd. Op grond van het tweede lid wordt de bestuurlijke boete naar boven afgerond op een veelvoud van
€ 10.
De aan eiser opgelegde boete
5.6.
Verweerder heeft aan het opleggen van een boete ten grondslag gelegd, dat eiser niet heeft meegewerkt aan een huisbezoek, als gevolg waarvan zijn woonplaats niet geverifieerd kon worden en zijn recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Eiser heeft aldus de op hem rustende verplichtingen van artikel 17, eerste en tweede lid van de WWB geschonden.
Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, heeft verweerder zich terecht op dit standpunt gesteld.
5.7.
Verweerder heeft in de brief van 3 februari 2015 aangegeven dat de met het bestreden besluit opgelegde boete niet juist is. Volgens verweerder is geen sprake geweest van opzet of grove schuld aan de zijde van eiser. Aan eiser zou volgens verweerder een boete opgelegd moeten worden van € 125,-, te weten 50% van het ten onrechte aan eiser betaalde voorschot van € 250,-.
5.8.
Het beroep is gegrond voor zover gericht tegen de boete. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit in zoverre. Ter finale beslechting overweegt de rechtbank het volgende.
Zoals in rechtsoverweging 5.6. is geoordeeld, is sprake van het schenden van de inlichtingenplicht. Omdat dit eiser niet alleen objectief, maar ook subjectief kan worden verweten is sprake van een boetewaardige gedraging. Waar van opzet of grove schuld niet blijkt, gaat de rechtbank er onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) vanuit dat de mate van verwijtbaarheid een boete rechtvaardigt van 50% van het benadelingsbedrag.
5.9.
Voor wat betreft de hoogte van het benadelingsbedrag overweegt de rechtbank, dat artikel 52 van de WWB bepaalt, dat een voorschot is aan te merken als algemene bijstand in de vorm van een renteloze geldlening. Het bedrag dat bij wijze van voorschot onverschuldigd aan eiser betaald is, te weten € 250,-. is derhalve onverschuldigd betaalde bijstand en daarmee ook volgens de rechtbank aan te merken als het benadelingsbedrag in de zin van artikel 18a WWB. Een boete van 50 % van dit bedrag zou neerkomen op een boete van € 125,-. Gelet op het bepaalde in artikel 2 van het Boetebesluit, bedraagt een boete echter minimaal € 150,-.
6. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72a van de Awb dat aan eiser een boete wordt opgelegd van in totaal € 150,-. Deze boete is evenredig, passend en geboden.
7.1.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,- en wegingsfactor 1).
7.2.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 45,- vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voor zover gericht tegen de boete;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dit ziet op de boete;
  • legt eiser een boete op van € 150,-;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. G. Edelenbos, voorzitter, mr. W.F. Bijloo en
mr. W.P.M. Elderman, leden, in aanwezigheid van mr. F. Ernens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.