5.3De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Verdachte woont in de straat waar het verkeersongeval heeft plaatsgevonden, op ongeveer 180 meter afstand. Volgens verdachte stapte hij die avond bij zijn huis in de auto, nadat hij de ruiten had vrijgemaakt van condens. Hij reed vervolgens van huis weg over de [straat] in Vroomshoop. Toen hij weg reed waren de ruiten nog schoon. Onderweg besloegen de ruiten van zijn auto zo snel dat hij ineens vrijwel geen zicht naar voren en opzij had. Hij deed de aanjager aan, maar de condens op de ruiten van zijn auto verdween niet. Niettemin stopte verdachte niet, maar reed hij door op de [straat] richting het Plantsoen. Volgens verdachte reed hij ongeveer 30 km per uur en zag hij niet dat er voor hem drie personen en twee honden zich deels op de rijbaan bevonden. Hij reed vervolgens de personen (en de honden) aan. Uit het proces-verbaal van politie en de bijgevoegde medische informatie blijkt dat die personen daarbij letsel opliepen, variërend van onder meer een hersenschudding, botbreuken, knieklachten en afgebroken tanden tot een posttraumatische stress stoornis.
Volgens het “Proces-verbaal VerkeersOngevalsAnalyse” heeft verdachte genoemde personen en honden kennelijk niet gezien en is hij zonder te remmen tegen ze aangereden. Verbalisant constateerde dat alle ruiten van de auto van verdachte waren beslagen, waardoor er nagenoeg geen zicht naar voren, naar opzij of naar achteren was. Het voertuig verkeerde, voor zover kon worden nagegaan, in een voldoende verkeerstechnische staat van onderhouden en vertoonde geen gebreken. Het was donker, de straatverlichting was in werking en het was droog weer.
Ten aanzien van de vraag of de fout van verdachte schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet oplevert, overweegt de rechtbank het volgende.
Gelet op het bepaalde in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) dient de rechtbank vast te stellen of de verdachte zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor anderen zwaar lichamelijk letsel hebben bekomen. Enerzijds komt dit neer op de vaststelling van het gedrag van de verdachte en de beoordeling of en zo ja, in welke mate hij verwijtbaar heeft gehandeld. Anderzijds dient een causaal verband te worden vastgesteld tussen het gedrag van de verdachte en het verkeersongeval. Het bestanddeel “schuld” is in dit geval nader omschreven als “roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig, onoplettend en/of onachtzaam”.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (HR) is niet in zijn algemeenheid aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994, maar komt het daarbij aan op het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de overige omstandigheden van het geval. Voorts kan niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer worden afgeleid dat er sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822). Voor de beoordeling van de vraag of verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, dient de rechtbank dus op grond van voormeld toetsingskader vast te stellen of de bewezen geachte feitelijke gedragingen, gegeven de aard en de ernst daarvan, en de overige omstandigheden, de conclusie kunnen rechtvaardigen dat verdachte schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994. Het gedrag van verdachte moet daarvoor worden afgemeten aan dat wat van een automobilist in het algemeen en gemiddeld genomen mag worden verwacht. Die zorgplicht houdt mede in dat een bestuurder zijn voertuig onder controle houdt.
De rechtbank kan op grond van de bewijsmiddelen niet uitsluiten dat het zo is gegaan als verdachte heeft verklaard, namelijk dat hij aanvankelijk schone ruiten had, die plotseling zodanig beslagen raakten dat het zicht minimaal was, waarna hij verkeerd heeft gereageerd door de aanjager aan te zetten in plaats van meteen te stoppen. Hoe lang verdachte met minimaal zicht heeft gereden is op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet vast te stellen. Verdachte heeft verklaard dat hij op het moment dat hij de voetgangers aanreed, deze niet heeft gezien aangezien zijn zicht door de beslagen ruiten plotseling uiterst minimaal was. De rechtbank kan derhalve niet uitsluiten dat verdachte pas op het laatste moment geen zicht meer had.
Deze verwijtbare fout van verdachte, het niet meteen stoppen, is naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig van aard en ernst, dat de fout moet worden aangemerkt als
aanmerkelijkonvoorzichtig, onoplettend of onachtzaam rijgedrag. De rechtbank concludeert daarom dat geen sprake is geweest van schuld in de zin van het misdrijf van artikel 6 WVW 1994 en dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde.
De gedraging van verdachte leidt evenwel tot een bewezenverklaring van de subsidiair ten laste gelegde overtreding, nu het zicht op de weg ernstig werd belemmerd en hij niettemin zijn auto niet meteen tot stilstand bracht maar doorreed, waardoor hij gevaar op de weg heeft veroorzaakt.
De rechtbank hecht eraan ten overvloede te benadrukken dat de juridische vaststelling dat geen sprake is geweest van een
aanmerkelijkeverkeersfout, los moet worden bezien van de
ernst van het letsel dat slachtoffers hebben opgelopen.