ECLI:NL:RBOVE:2015:3357

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
14 juli 2015
Publicatiedatum
13 juli 2015
Zaaknummer
ak_14_1575_1576
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering en boeteoplegging op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan over de terugvordering van een bijstandsuitkering en de oplegging van een boete aan eisers, die in beroep zijn gegaan tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder op 2 augustus 2012 een bedrag van € 10.891,62 aan bijstandsuitkering heeft teruggevorderd over de periode van 13 april 2012 tot en met 30 april 2013, en dat er boetes zijn opgelegd van respectievelijk € 735,28 en € 2.908,32. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, omdat verweerder het besluit over de hoofdelijke aansprakelijkheid en de boete niet heeft gehandhaafd. De rechtbank heeft de primaire besluiten van 2 augustus 2012 en 21 augustus 2012 herroepen voor zover deze betrekking hebben op eiseres. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 980,- en heeft bepaald dat het griffierecht van € 45,- aan haar moet worden vergoed. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, omdat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering, waardoor dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder terecht de bijstandsuitkering heeft teruggevorderd en dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden, wat heeft geleid tot de oplegging van een boete van in totaal € 3.634,28. De rechtbank heeft de boete als evenredig en passend beoordeeld en heeft de beslissing openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/1575 en 14/1576

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam] en [naam], te [woonplaats], eisers,

gemachtigde: mr. J.J.G. Pieper,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 augustus 2012, gericht aan eisers, heeft verweerder over de periode 13 april 2012 tot en met 30 april 2013 de verstrekte uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) teruggevorderd tot een bedrag van € 10.891,62.
Bij besluit van 21 augustus 2012 heeft verweerder eisers een boete opgelegd van € 735,28. Bij een tweede besluit van deze datum is een boete opgelegd van
€ 2.908,32.
Bij besluit van 20 mei 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het beroep van eiser is geregistreerd onder nummer 14/1576.
Het beroep van eiseres is geregistreerd onder nummer 14/1575.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting stond gepland voor 27 maart 2015. Namens eisers is ter zitting verzocht de behandeling uit te stellen. Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 22 mei 2015. Namens eisers is verschenen mr. M. van der Veen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.J. Weghorst.

Overwegingen

1. De WWB is met ingang van 1 januari 2015 gewijzigd en heet sindsdien de Participatiewet. Met het oog op het overgangsrecht in artikel 78z, vierde lid, van de Participatiewet wordt op dit beroep beslist met toepassing van de WWB, zoals die luidde vóór 1 januari 2015.
1.1.
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden.
1.2.
Eiser heeft een bijstandsuitkering ontvangen vanaf 5 augustus 2010. Ten tijde van belang stond hij in de Basisregistratie personen ingeschreven aan de [adres] te [woonplaats] en vanaf 24 april 2013 aan de [adres] te [woonplaats]. Na onderzoek in verband met de adreswijziging naar het adres [adres] heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser vanaf 13 april 2012 niet woonachtig is geweest op de beide door hem opgegeven adressen. Eiser heeft zich vanaf 16 juni 2013 laten inschrijven aan het adres [adres] te [woonplaats], het adres van eiseres.
1.3.
Bij besluit van 21 juni 2013 heeft verweerder de uitkering van eiser per 13 april 2012 ingetrokken. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt. Hierna is verweerder gekomen tot de besluitvorming zoals beschreven in de rubriek procesverloop van deze uitspraak.
2. De rechtbank overweegt als volgt.
Het beroep van eiseres, geregistreerd onder nummer 14/1575
2.1.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven ten aanzien van eiseres zowel het besluit over de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de terugvordering als het opleggen van een boete niet te handhaven. Het beroep van eiseres wordt dan ook gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover dit besluit ziet op het hoofdelijk aansprakelijk stellen van eiseres en het aan haar opleggen van een boete. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door de primaire besluiten van 2 augustus 2012 en 21 augustus 2012 te herroepen voor zover deze besluiten zien op eiseres.
2.2.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1). Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 45,-vergoedt.
Het beroep van eiser, geregistreerd onder nummer 14/1576
De terugvordering
3. Met betrekking tot de omvang van het geding overweegt de rechtbank het volgende.
Eiser heeft tegen het besluit van 21 juni 2013, waarbij de bijstandsuitkering per 13 april 2012 is ingetrokken, geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. De herziening van de uitkering van eiser kan daarom niet meer ter beoordeling van de rechtbank staan. In verband met het bepaalde in artikel 58 van de WWB, zoals dat luidde ten tijde in geding, was verweerder mitsdien gehouden tot het terugvorderen van de over de periode 13 april 2012 tot en met 30 april 2013 ten onrechte verstrekte bijstand. Ter zitting is vastgesteld, dat de omvang van het teruggevorderde bedrag op zich niet is bestreden.
De rechtbank concludeert dat verweerder terecht de in de periode van 13 april 2012 tot en met 30 april 2013 betaalde bijstand tot een bedrag van € 10.891,62 van eiser heeft teruggevorderd.
De boete: schending inlichtingenplicht
4.1.
De rechtbank overweegt dat weliswaar de intrekking van de uitkering in rechte onaantastbaar is geworden, maar niet de feiten die daaraan ten grondslag zijn gelegd. In het kader van de oplegging van de boete kunnen die feiten en de gestelde overtreding van de inlichtingenplicht in volle omvang worden beoordeeld (zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 16 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2085).
4.2.
Mede gelet op hetgeen ter zitting is besproken stelt de rechtbank vast dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, kort samengevat, dat eiser sedert 13 april 2012 zijn feitelijke hoofdverblijf niet had op het door hem opgegeven uitkeringsadres [adres] te [woonplaats], noch vanaf 24 april 2013 aan de [adres] aldaar. Hierbij heeft verweerder zich met name gebaseerd op de constateringen tijdens het huisbezoek aan het adres [adres], de verklaring van de moeder van eiser, de schriftelijke verklaring van een bewoner van de [adres], de waarnemingen bij de woning van eiseres, en de verklaring van eiser zelf. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in de Rapportage handhaving van 17 juni 2013.
4.3.
Namens eiser is betoogd, dat hij voor 24 april 2013 wel degelijk aan de [adres] woonde. Vanaf die datum was hij veelvuldig in de woning boven die van zijn moeder aan de [adres], omdat deze woning moest worden opgeknapt. Hiervan was verweerder op de hoogte. Van schending inlichtingenplicht was derhalve geen sprake.
4.4.
De rechtbank oordeelt als volgt. De onderzoeksgegevens bieden, in onderlinge samenhang bezien, voldoende aanknopingspunten voor de conclusie van verweerder dat eiser in de beoordelingsperiode niet zijn hoofdverblijf had op de door hem opgegeven uitkeringsadressen. Zwaarwegende betekenis komt in dit verband toe aan de tijdens het verhoor op 6 juni 2013 door eiser afgelegde verklaring. Eiser heeft verklaard dat hij de verhuurder van de [adres] per maand € 25,- betaalde voor het hebben van een postadres. Hij sliep er ongeveer één maal per maand. De overige dagen was hij bij zowel zijn moeder als eiseres. Eisers auto stond in de garagebox van eiseres, waarvan eiser de huur betaalde. Hij heeft verklaard per week ongeveer drie à vier keer bij eiseres te slapen, in de vakanties wat vaker. Voorts acht de rechtbank van belang dat een bewoner van de [adres] op 6 juni 2013 schriftelijk verklaard heeft dat eiser daar al zeker een jaar niet meer woonde, en dat de moeder van eiser bij een onaangekondigd huisbezoek aan het adres [adres] op 1 mei 2013 stelde dat haar zoon elders woonde, zij dacht aan het [adres].
Door het juiste adres niet te melden aan verweerder heeft eiser de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden. De rechtbank verwerpt het standpunt van eiser, dat van het schenden van de inlichtingenplicht geen sprake is.
De boete: het toetsingskader
5.1.
Op 23 juni 2015 heeft de Centrale Raad van Beroep een viertal uitspraken gedaan over de gevolgen van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid in bijstandszaken. In deze uitspraken (Fraudewet). Deze uitspraken zijn gepubliceerd in ECLI:NL:CRVB:1801, ECLI:NL:CRVB:1807, ECLI:NL:CRVB:1879 en ECLI:NL:CRVB:1880. Voor een uitgebreid overzicht van de toepasselijke wettelijke bepalingen en beleidskaders verwijst de rechtbank naar deze uitspraken.
5.2.
De CRvB heeft in deze uitspraken overwogen dat het Boetebesluit, zoals gewijzigd per 1 januari 2013, ten tijde in geding voor bijstandszaken van kracht was.
5.3.
Uit genoemde uitspraken blijkt voorts, evenals uit de uitspraak van 24 november 2014, gepubliceerd in ECLI:NL:CRVB:2014:3754 inzake de toepassing van de boetebepaling van de WW, dat artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Wet aanscherping), voor zover dat artikel er toe leidt dat een handelen of nalaten wegens strijd met de inlichtingenverplichting voor 1 januari 2013 met het strengere boeteregime, zoals dat geldt vanaf 1 januari 2013, wordt bestraft, buiten toepassing moet worden gelaten. Het wettelijk kader, zoals dat luidde tot 1 januari 2013 blijft dus van toepassing voor zover het gaat om handelen of nalaten in strijd met de inlichtingenverplichting voor 1 januari 2013.
5.4.
Verder heeft de CRvB in voornoemde uitspraken overwogen dat ook de onder de werking van de Wet aanscherping op te leggen boetes op het terrein van de sociale zekerheid volledig moeten worden getoetst met inachtneming van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb. Op grond van deze bepaling stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en waarbij zo nodig rekening kan worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Daarbij vraagt het vanaf 1 januari 2013 in het sociale zekerheidsrecht gecreëerde boeteregime om een indringender toets aan het evenredigheidsbeginsel.
De CRvB, en in navolging daarvan thans ook verweerder, hanteert ten aanzien van overtreders die na 1 januari 2013 in strijd met de op hen rustende inlichtingenplicht handelen of nalaten de volgende uitgangspunten:
- opzettelijk handelen of nalaten: 100% van het benadelingsbedrag;
- grove schuld: 75% van het benadelingsbedrag;
- geen opzet of grove schuld: 50% van het benadelingsbedrag;
- verminderde verwijtbaarheid: 25% van het benadelingsbedrag.
5.5.
Uit de hiervoor vermelde uitgangspunten, die in acht moeten worden genomen bij de toetsing van bestuurlijke boetes, en de daaraan gekoppelde differentiatie in percentages van het benadelingsbedrag, volgt dat een weging dient plaats te vinden van alle feiten en omstandigheden en dat de hoogte van de boete moet worden afgestemd op de individuele situatie van de betrokkene. Een beboetbare gedraging leidt bij “gewone” verwijtbaarheid tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag. Afwijking van dit percentage naar boven is gerechtvaardigd indien sprake is van opzet of grove schuld. Onder opzet in dit verband wordt verstaan: het willens en wetens handelen of nalaten, wat ertoe heeft geleid dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Aangezien opzet of grove schuld zijn te beschouwen als verzwarende omstandigheden, die zullen leiden tot een hogere boete, ligt het op de weg van het bestuursorgaan om aan te tonen dat daarvan sprake is. Afwijking van dit percentage naar beneden is aangewezen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid bij de overtreder. Het bestuursorgaan dient op basis van de beschikbare informatie, zo nodig aangevuld met door de betrokkene nader te verstrekken inlichtingen of gegevens, te beoordelen of sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
5.6.
In voornoemde uitspraken is voorts overwogen dat geen hogere boete kan worden opgelegd dan de maximale geldboete die de strafrechter op grond van artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht zou hebben kunnen opleggen en dat voor de vraag of een boete in verband met de draagkracht van de overtreder moet worden gematigd aansluiting dient te worden gezocht bij rechtsoverwegingen 3.4.1 tot en met 3.4.3 van het Arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014, ELI:NL:HR:2014:685.
De aan eiser opgelegde boete
5.7.
Wegens overtreding van de inlichtingenplicht heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 3642,60. Het bedrag van de boete is de som van de sanctie over de periode tot 1 januari 2013 (te weten € 734,28) en het netto terugvorderingsbedrag van
€ 2.908,32 over de periode vanaf die datum. Ter zitting is namens verweerder toegelicht, dat eiser in het kader van de boeteoplegging wordt aangerekend dat hij over de periode 13 april 2012 tot 30 april 2013 de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door een uitkeringsadres op te geven waar hij niet woonachtig was. Gelet op hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 4.4. heeft overwogen, heeft verweerder zich terecht op dit standpunt gesteld.
5.8.
Over de periode 13 april 2012 tot 1 januari 2013 is het benadelingsbedrag bepaald op
€ 7.983,30. Op grond van artikel 4.11 van de Verordening werk en bijstand 2012 leidt het schenden van de inlichtingenplicht bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- of meer in beginsel tot een verlaging van de bijstand van 100% over één maand. Dat is omgerekend een bedrag van € 734,28. Ten aanzien van de periode 1 januari 2013 tot en met 30 april 2013 heeft verweerder op grond van artikel 2 van het Boetebesluit een boete opgelegd van
€ 2908,32, dat is 100% van het bedrag dat eiser over de periode vanaf 1 januari 2013 tot en met 30 april 2013 ten onrechte aan bijstand heeft ontvangen.
5.9.
Volgens verweerder is er sprake van opzet aan de zijde van eiser, omdat hij bewust niet heeft doorgegeven dat hij niet woonde op het bij verweerder bekende adres. De rechtbank onderschrijft dit standpunt. Eiser heeft op zijn aanvraagformulier het adres [adres] vermeld als zijn woonadres. Uit het feit dat hij nadien verklaard heeft dat dit adres niet meer dan een postadres was en hij daar slechts 1 x per maand sliep, maakt de rechtbank op dat eiser verweerder bij zijn aanvraag willens en wetens verkeerd heeft geïnformeerd. Verweerder heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser met opzet de inlichtingenplicht heeft geschonden. Van verminderde verwijtbaarheid is geen sprake.
5.10.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het bepalen van de boete over de periode
1 januari 2013 tot en met 30 april 2013 verzuimd heeft toepassing te geven aan artikel 2, tweede lid van het Boetebesluit, dat regelt dat een boete naar boven moet worden afgerond op een veelvoud van € 10,-. Afronding op € 2.910,- zou echter betekenen dat een boete wordt opgelegd die hoger is dan het bedrag van de benadeling over deze periode, wat strijdig is met het bepaalde in artikel 18a WWB. Onder verwijzing naar de meergenoemde uitspraken van de CRvB van 23 juni 2015 acht de rechtbank in dit geval afronding naar beneden op een veelvoud van € 10,- aangewezen. Over de periode 1 januari 2013 tot en met 30 april 2013 is een boete van € 2.900,- evenredig, passend en geboden. Het totaalbedrag van de boete komt daarmee op (€ 2.900,- + € 734,28) = € 3.634,28.
5.11.
Dringende redenen die aanleiding geven om van het opleggen van een bestuurlijke boete af te zien zijn gesteld noch gebleken.
6. Uit het voorgaande volgt, dat het beroep van eiser niet slaagt. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72a van de Awb dat een boete wordt opgelegd van in totaal
€ 3.634,28 aangezien deze boete hier evenredig, passend en geboden is.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
In procedure 14/1575:
  • Verklaart het beroep gegrond;
  • Vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op eiseres;
  • Herroept de primaire besluiten van 2 augustus 2012 en 21 augustus 2012 voor zover deze besluiten zien op eiseres;
  • Veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 980,-
  • Gelast dat verweerder het griffierecht ad € 45,- aan eiseres vergoedt;
In procedure 14/1576:
  • Verklaart het beroep ongegrond;
  • Legt eiser een boete op van € 3.634,28;
  • Bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 20 mei 2014.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. G. Edelenbos, voorzitter, en mr. W.P.M. Elderman en mr. W.F. Bijloo leden, in aanwezigheid van mr. F. Ernens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter

de griffier is verhinderd te tekenen

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.