ECLI:NL:RBOVE:2015:33

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
6 januari 2015
Publicatiedatum
6 januari 2015
Zaaknummer
ak_14_2348
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluitvorming omtrent invordering van verbeurde dwangsommen en procesbelang van derde-belanghebbende

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 6 januari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, wonende te Ane, en het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg, verweerder. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder om de dwangsommen die belanghebbende in de periode van 29 november 2013 tot en met 25 februari 2014 heeft verbeurd, niet in te vorderen. Verweerder heeft het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser volgens verweerder niet als belanghebbende kan worden aangemerkt in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de vraag of de dwangsommen wel of niet worden ingevorderd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende een last heeft gekregen om een illegaal gebouwde paardenstal te verwijderen en dat hij een dwangsom van € 2.500,- per week verbeurt bij niet-naleving. Belanghebbende heeft de paardenstal inmiddels verwijderd, waardoor de overtreding ongedaan is gemaakt. Eiser stelt dat hij procesbelang heeft en als belanghebbende moet worden aangemerkt, maar de rechtbank oordeelt dat het belang van handhaving primair ligt bij de rechtsverhouding tussen het bestuursorgaan en de overtreder. Eiser heeft geen belang meer bij de besluitvorming omtrent de invordering van de dwangsommen, aangezien de overtreding is hersteld.

De rechtbank concludeert dat verweerder terecht het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk heeft verklaard en verklaart het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/2348

uitspraak van de meervoudige kamer in het geschil tussen

[eiser],

wonende te Ane, eiser,
gemachtigde: mr. D.S. Muller,
en
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg,
verweerder,
en

[belanghebbende],

wonende te Ane, belanghebbende,
gemachtigde: mr. M.D. Ubbink.

Procesverloop

Bij besluit van 25 februari 2014 heeft verweerder besloten de dwangsommen die belanghebbende in de periode van 29 november 2013 tot en met 25 februari 2014 heeft verbeurd niet in te vorderen.
Bij besluit van 26 augustus 2014 heeft verweerder het hiertegen door eiser ingediende bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. E. Munneke en W. Bron. Belanghebbende is eveneens verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij besluit van 23 september 2013 heeft verweerder belanghebbende gelast om binnen acht weken de illegaal gebouwde paardenstal op zijn perceel aan de [adres] in Ane te verwijderen en verwijderd te houden. Daarbij heeft verweerder bepaald dat belanghebbende een dwangsom van € 2.500,- verbeurt voor ieder week dat hij geen gevolg heeft gegeven aan deze last, met een maximum van € 50.000,-.
Tegen dit besluit heeft belanghebbende bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 17 december 2013 heeft verweerder de in de last opgenomen begunstigingstermijn met terugwerkende kracht verlengd van 29 november 2013 tot één week nadat een besluit is genomen op het door belanghebbende ingediende bezwaar.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 25 februari 2014 heeft verweerder het bezwaar van belanghebbende tegen het besluit van 23 september 2013 ongegrond verklaard, het bezwaar van eiser tegen het besluit van 17 december 2013 gegrond verklaard en dit laatstgenoemde besluit ingetrokken.
In het besluit van 25 februari 2014 heeft verweerder daarnaast bepaald dat de dwangsom die belanghebbende op 25 november 2013 heeft verbeurd bij hem zal worden ingevorderd, maar dat de dwangsommen die tussen 29 november 2013 en 25 februari 2014 zijn verbeurd niet worden geïnd. Dit zou volgens verweerder namelijk in strijd zijn met het vertrouwensbeginsel.
Het bezwaar van eiser tegen het besluit van 25 februari 2014 ziet op het niet invorderen van de dwangsommen die belanghebbende in de periode van 29 november 2013 tot en met
25 februari 2014 heeft verbeurd.
2. In het thans bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet als belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt bij de vraag of de dwangsommen wel of niet worden ingevorderd. Om die reden is eisers bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 april 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ9264, en de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 juli 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:4114. Tevens acht verweerder hierbij van belang dat de paardenstal, inclusief de fundering, al was verwijderd voordat eiser zijn verzoek deed om de verbeurde dwangsommen in te vorderen.
3. Eiser stelt in beroep dat hij in het onderhavige geschil procesbelang heeft en als belanghebbende in de zin van de Awb dient te worden aangemerkt. Dit vloeit volgens hem voort uit de parlementaire geschiedenis van artikel 5:37 van de Awb. Tevens wijst hij op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 3 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX8985, en 10 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7640. Eiser is van mening dat hij moet kunnen laten toetsen of het besluit van verweerder, om niet over te gaan tot invordering van de betreffende dwangsommen, voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Bovendien kan het besluit om deze dwangsommen niet in te vorderen ongewenste precedentwerking hebben. Eiser is voorts van mening dat geen sprake is van gewekte verwachtingen op grond waarvan belanghebbende er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij de fundering van de paardenstal (nog) niet hoefde te verwijderen of dat verweerder de verbeurde dwangsommen niet zou invorderen.
4. Uit de stukken blijkt, en ter zitting heeft verweerder dit bevestigd, dat op 10 maart 2014 door een toezichthouder van verweerder is geconstateerd dat belanghebbende
de paardenstal, inclusief de fundering daarvan, van zijn perceel heeft verwijderd.
De overtreding naar aanleiding waarvan aan belanghebbende een last onder dwangsom is opgelegd is derhalve geruime tijd vóór het besluit van 26 augustus 2014 ongedaan gemaakt.
5. Onder verwijzing naar de onder 2 genoemde uitspraken van de rechtbank Den Haag en de rechtbank Gelderland, overweegt de rechtbank dat het belang van een adequate handhaving en het uitgangspunt dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd, vooraleerst geldt in de rechtsverhouding tussen het handhavend bestuursorgaan en de overtreder. De aanspraak op handhaving van de derde-belanghebbende die nadeel ondervindt van de overtreding is hiervan een afgeleide. In de rechtsverhouding tussen degene die verzoekt om handhaving en het bestuursorgaan geldt dat de verzoeker om handhaving een rechtsmiddel moet hebben om ongedaanmaking van de overtreding te waarborgen. Daartoe dient artikel 5:37, tweede lid, van de Awb. Het belang van degene die verzoekt om invordering van een dwangsom is daarmee verknoopt met het belang dat hij heeft dat aan een overtreding waarvan hij hinder ondervindt, een einde komt. Aangezien belanghebbende de paardenstal en de fundering heeft verwijderd en daarmee de overtreding ongedaan heeft gemaakt, ziet de rechtbank niet in welk belang eiser nog heeft bij de besluitvorming van verweerder omtrent de invordering van de door belanghebbende verbeurde dwangsommen.
6. In de verwijzing van eiser naar de parlementaire geschiedenis van artikel 5:37 van de Awb ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze parlementaire geschiedenis niet dat een derde-belanghebbende procesbelang heeft bij de besluitvorming van een handhavend bestuursorgaan omtrent de invordering van verbeurde dwangsommen in het geval dat de overtreding inmiddels geheel ongedaan is gemaakt. De stelling van eiser dat door het niet invorderen van de verbeurde dwangsommen het bepaalde in artikel 5:34 van de Awb wordt omzeild, leidt evenmin tot een ander oordeel.
Wat hier verder ook van zij, hieruit volgt niet dat eiser in het onderhavige geval belang heeft bij de vraag of verweerder de door belanghebbende verbeurde dwangsommen wel of niet invordert. Dit geldt ook voor de door eiser genoemde uitspraken van de Afdeling.
7. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit terecht heeft geconcludeerd dat eiser in het onderhavige geval geen procesbelang meer heeft bij de besluitvorming omtrent de invordering van de door belanghebbende verbeurde dwangsommen. Verweerder heeft het bezwaar van eiser dan ook terecht
niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank zal het beroep van eiser daarom ongegrond verklaren.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, voorzitter, en mr. A. Oosterveld en
mr. J.W.M. Bunt, leden, in aanwezigheid van mr. P.J.H. Bijleveld, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.