ECLI:NL:RBGEL:2014:4114

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 juli 2014
Publicatiedatum
4 juli 2014
Zaaknummer
AWB-14_2802
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen herroeping invorderingsbesluit dwangsommen

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 8 juli 2014 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de invordering van verbeurde dwangsommen. De eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. B.J.M. van Meer, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lochem, dat op 11 maart 2014 het bezwaar van eisers gegrond verklaarde en het primaire besluit tot invordering van dwangsommen herroept. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overtredingen waarvoor de dwangsommen zijn opgelegd inmiddels zijn beëindigd, waardoor de eisers geen procesbelang meer hebben bij hun beroep tegen het herroepingsbesluit. De rechtbank verwijst naar eerdere jurisprudentie en overweegt dat het belang van adequate handhaving en de invordering van dwangsommen primair ligt bij de rechtsverhouding tussen het bestuursorgaan en de overtreder. De rechtbank concludeert dat de eisers geen rechtens te respecteren belang meer hebben, aangezien de overtredingen zijn ongedaan gemaakt. De rechtbank verklaart het beroep van eisers niet-ontvankelijk en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/2802

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eisers]

(gemachtigde: mr. B.J.M. van Meer, advocaat te Arnhem),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lochemte Lochem, verweerder
(gemachtigde: mr. M.J. Tunnissen, advocaat te Arnhem).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde-partij].

Procesverloop

Bij besluit van 25 september 2012 heeft verweerder de derde-partij – onder oplegging van
dwangsommen - gelast op het perceel [perceel]:
- de berging langs [adres] voor 5 december 2012 te verwijderen en verwijderd te
houden (dwangsom van € 1.000 per week met een maximale verbeuring van € 5.000);
- het perceel aan [adres] opnieuw in te richten als agrarische bedrijfsgrond
(bijvoorbeeld weideland) (dwangsom van € 1.000 per week met een maximale verbeuring
van € 5.000);
- de lichtmasten rondom de paardenbakken voor 5 december 2012 te verwijderen en
verwijderd te houden (dwangsom € 500 per week met een maximale verbeuring van
€ 5.000).
Bij brief van 31 januari 2013 hebben eisers verweerder verzocht om ten aanzien van de derde-partij een invorderingsbesluit te nemen omdat niet aan het dwangsombesluit van
25 september 2012 is voldaan.
Bij besluit van 14 mei 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten over te gaan tot invordering van de door de derde-partij verbeurde dwangsommen van € 20.000.
Bij besluit van 11 maart 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Dit is aangevuld bij brief van 6 juni 2014.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2014. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is, samen met haar dochter [naam dochter], verschenen.

Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 5:37, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een belanghebbende het bestuursorgaan om een beschikking omtrent de invordering van een dwangsom verzoeken. In de memorie van toelichting bij de Aanvulling van de Awb (Vierde tranche van de Awb) staat hierover vermeld:
“Ook wij zijn van oordeel dat de positie van de derde die om handhaving heeft gevraagd, op dit punt moet worden versterkt. Het is van algemene bekendheid, dat de bestuurlijke handhaving van wettelijke voorschriften helaas soms nog tekortschiet. Verzoeken tot handhaving van benadeelde burgers kunnen een bijdrage leveren aan verbetering van het handhavingsniveau. Maar dan dient de burger ook een effectief middel te hebben om het bestuur zo nodig tot daadwerkelijk optreden te bewegen. Aan louter papieren sancties heeft de benadeelde immers niets.
Daarmee is niet gezegd, dat het bestuur nimmer goede gronden kan hebben om van de effectuering van een eenmaal opgelegde sanctie af te zien. Het oordeel van het bestuur, dat dergelijke gronden aanwezig zijn, dient echter wel door de rechter te kunnen worden getoetst. (…) Gelet hierop menen wij dat een derde die om handhaving heeft gevraagd, ook bij geschillen omtrent de effectuering van herstelsancties toegang tot de bestuursrechter behoort te hebben. (…) De derde-belanghebbende die om handhaving heeft verzocht, zal als regel immers ook belang hebben bij de beslissing omtrent de effectuering van de herstelsanctie, tenzij dit belang door wijziging van de feitelijke situatie is weggevallen (bijvoorbeeld doordat de omwonende die overlast ondervond, inmiddels is verhuisd).” (Kamerstukken II 2003-2004, 29 702, nr. 3, p. 103).
2.
Volgens jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van de een last onder dwangsom. Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003-2004, 29 702, nr. 3, p. 115) heeft de Afdeling overwogen dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Het voldoen aan de last na de begunstigingstermijn is op zichzelf geen omstandigheid als gevolg waarvan van invordering kan worden afgezien (uitspraak van 19 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX7685), net zomin als de omstandigheid dat gedeeltelijk aan de last is voldaan reden is om het invorderingsbedrag te matigen (uitspraak van 20 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4924).
3.
Vast staat en tussen partijen is niet in geschil dat de in het dwangsombesluit genoemde overtredingen thans ongedaan zijn gemaakt. Daarmee ziet de rechtbank zich ambtshalve gesteld voor de vraag of eisers nog procesbelang hebben bij een uitspraak op hun beroep.
De rechtbank overweegt hierover, onder verwijzing naar de onder rechtsoverweging 1. aangehaalde passage uit de memorie van toelichting en naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 april 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ9264), dat het belang van een adequate handhaving en het uitgangspunt dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd, vooraleerst geldt in de rechtsverhouding tussen handhavend bestuursorgaan en overtreder. De aanspraak op handhaving van de derde-belanghebbende die nadeel ondervindt van de overtreding is hiervan een afgeleide. In de rechtsverhouding tussen degene die verzoekt om handhaving en het bestuursorgaan geldt dat de verzoeker om handhaving een rechtsmiddel moet hebben om ongedaanmaking van de overtreding te waarborgen. Daartoe dient artikel 5:37, tweede lid, van de Awb. Het belang van degene die verzoekt om invordering van een dwangsom, is daarmee verknoopt met het belang dat hij heeft dat aan een overtreding waarvan hij hinder ondervindt, een einde komt.
Aangezien het doel van eisers in de onderhavige zaak inmiddels is bereikt – de overtredingen zijn beëindigd en in die zin is de last uitgewerkt –, ziet de rechtbank niet in welk procesbelang eisers nog hebben bij het bestreden besluit.
Ook indien de stelling van eisers wordt gevolgd dat de overtredingen ongedaan zijn gemaakt na ommekomst van de begunstigingstermijnen, doet dit naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de conclusie dat eisers geen procesbelang hebben. Ook de omstandigheid dat in de zaak van de rechtbank Den Haag het invorderingsbesluit is genomen op het moment dat al aan de last was voldaan en in de onderhavige zaak voordat – volgens eisers – aan de last was voldaan, doet niet aan die conclusie af. Aan die conclusie ligt immers ten grondslag de vaststelling dat niet langer sprake is van overtredingen. In die zin verschilt de zaak van de rechtbank Den Haag niet van de onderhavige. De enkele vrees van eisers dat in de toekomst opnieuw overtredingen zullen plaatsvinden, is onvoldoende voor een ander oordeel. Deze vrees betreft een onzekere toekomstige gebeurtenis.
4.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eisers niet-ontvankelijk is.
5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. van Breda, rechter, in tegenwoordigheid van
W.C. Knoester, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.