Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
verder te noemen: [eiser],
1.Het verdere procesverloop
rechtsoverweging 2.5 van het vonnis van 23 oktober 2013 vermelde vraag en tot deskundige benoemd de heer J.G.G.M. Buné RA (verder: de deskundige).
2.De standpunten van partijen
[eiser]
Daarnaast heeft [eiser] kritiek op de door de deskundige gevolgde procedure, waaronder -aldus [eiser]- een te summier hoor en wederhoor.
Ook heeft volgens [eiser] de deskundige te weinig rekening gehouden met zijn, [eiser]', commentaar op het concept van het deskundigenrapport.
De mogelijk "wat bredere aanpak" van de deskundige is gerechtvaardigd omdat hij een deugdelijke grondslag moet hebben voor zijn rapport. Daarvoor is zelfstandig onderzoek nodig. De Verordening gedragscode voor accountants en de beroepsregels (met name de Praktijkhandleiding 1127 inzake het optreden in geschillen) brengen, aldus de bank, immers met zich mee dat de deskundige een eigen vaktechnische verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van de aard en de aanvang van zijn onderzoeksactiviteiten.
De bank wijst ter zake op het vonnis van de accountantskamer in de tuchtzaak van 14 juli 2014, welk vonnis de bank in het geding heeft gebracht. Volgens de bank blijkt uit dat vonnis dat de opstellers van het IFO-rapport met onvoldoende deugdelijke grondslag tot hun stellige conclusie zijn gekomen inzake de continuïteit.
3.Het deskundigenbericht
4.De beoordeling
performancevan ondernemingen.
De rechtbank is niet gebleken dat de deskundige het gebrek aan ervaring als gerechtelijk deskundige, parten heeft gespeeld. Het bericht geeft er blijk van en maakt inzichtelijk dat de deskundige de Leidraad nauwgezet heeft gevolgd. Zo heeft de deskundige, blijkens het bericht, vooroverleg met partijen en hun raadslieden gehad, mondelinge en schriftelijke vragen heeft gesteld, daarna nog eens overleg met partijen en een aantal informanten gevoerd en tenslotte een concept van het bericht aan partijen gezonden, waarop partijen schriftelijk hebben gereageerd. De deskundige is tenslotte in het bericht gemotiveerd ingegaan op de opmerkingen van partijen ten aanzien van het concept.
Met betrekking tot de assistentie van Krom merkt de rechtbank op dat de deskundige, voordat Krom door hem bij de zaak betrokken werd, aan de rechtbank daartoe toestemming heeft gevraagd, zulks in verband met de ingewikkeldheid van de zaak, in welk verzoek de rechtbank heeft bewilligd.
Hetgeen in het Convenant is afgesproken, zoals een ijkmoment op
1 april 2003 of de in het Convenant tot uitdrukking gebrachte wens voor de Hakenberg Groep tot eind 2003 "voldoende financieringsruimte [te doen] ontstaan ter overleving rechtvaardigt niet zonder meer de conclusie dat, voor de bepaling van de continuïteit van een kortere periode dan 12 maanden moet worden uitgegaan. Om die reden is het Convenant op dit punt niet leidend en heeft de deskundige naar het oordeel van de rechtbank terecht een termijn van 12 maanden gehanteerd, een termijn die de deskundige overigens op inzichtelijke wijze onderbouwt met verwijzing naar toepasselijke wet- en regelgeving en empirisch onderzoek.
RJ 170.305 en RJ 170.303. Tevens baseert hij zich op een onderzoek van de Nederlandse Beroepsoproep van Accountants (NBA) van februari 2013 en Richtlijn 570 voor de Accountantscontrole "Continuïteitsveronderstelling van de bedrijfsactiviteiten" van het (toenmalige) NIVRA, zoals dat in 2002 van kracht was.
De rechtbank is van oordeel dat de door de deskundige gehanteerde systematiek en analyse op zich begrijpelijk en inzichtelijk zijn en mitsdien een goed uitgangspunt vormen voor het onderzoek.
In de opdracht aan de deskundige ligt besloten dat hij zich een zelfstandig oordeel vormt over de continuïteit. Daarbij dient de deskundige kennis te nemen van, rekening te houden met en zich een oordeel te vormen over de beschikbare informatie ter zake. De deskundige heeft, naar uit het bericht blijkt, kennisgenomen van de verklaring van KroeseWevers en het IFO-rapport, maar is op dit punt kennelijk tot een ander oordeel gekomen, een oordeel dat hij in het bericht op inzichtelijke wijze motiveert. Gelet op de voorzichtige, enigszins geclausuleerde wijze waarop (zie rechtsoverweging 4.26) KroeseWevers de eigen verklaring omtrent de continuïteit inkleedt, is het begrijpelijk dat de deskundige het geraden achtte deze niet zonder meer over te nemen en verkoos een eigen afweging te maken op basis van de feiten per ultimo 2002.
Ten aanzien van het IFO-rapport overweegt de rechtbank dat de daarin vervatte conclusie omtrent de continuïteit onderwerp is geweest van een klachtprocedure voor de Accountantskamer die met betrekking tot het betreffende klachtonderdeel (e) heeft geoordeeld "dat betrokkenen met onvoldoende deugdelijke grondslag tot hun stellige conclusie inzake de continuïteit zijn gekomen".
Op zichzelf is dit oordeel voor de rechtbank een aanwijzing dat de deskundige een goede reden had om niet zonder meer uit te gaan van de conclusies van het IFO-rapport.
Met betrekking tot de vaststelling van de liquiditeitspositie hadden -aldus [eiser]- in de eerste plaats niet de schulden aan de verzekeraars en de bank moeten worden meegewogen, nu deze volgens (bijlage 1 en het aflossingschema bij) het convenant "bevroren" waren.
Op grond van een en ander waren de hier bedoelde vorderingen van de verzekeraars en de bank mitsdien schulden van de Hakenberg Groep waarvan alleen de betalingstermijn verlengd was, terwijl geen rentevergoeding verschuldigd zou zijn over de "bevroren rekeningcourant bestanddelen", aldus het Convenant.
Terecht heeft dus, naar het oordeel van de rechtbank, de deskundige bij het bepalen van de liquiditeitspositie met deze posten rekening gehouden en deze aangemerkt als kortlopende schulden, nu op zich sprake was en bleef van schulden met een looptijd van minder dan een jaar.
[eiser] weerlegt dit op zich niet, maar verwijst naar een aantal na faillissement gerealiseerde transacties waaruit zou blijken dat er een aantal transacties in de pijpleiding zat.
Terecht heeft de deskundige mitsdien deze omstandigheid mede kunnen betrekken in zijn analyse en beoordeling.
Dit verschil komt, aldus [eiser], omdat de bank ten onrechte een algemene saldocompensatie heeft toegepast, terwijl dit alleen had mogen gebeuren met betrekking tot die kredieten die niet waren opgenomen in bijlage 1 of 2 bij het Convenant.
verbindt aan het voorgaande de conclusie dat zonder de toegepaste saldocompensatie de liquiditeitspositie van de Hakenberg Groep zo veel beter was geweest dat de groep zijn verplichtingen op langere termijn had kunnen nakomen en dat dus voor de continuïteit niet behoefte te worden gevreesd.
Het is niet zonder meer duidelijk of en in welke mate door de deskundige rekening is gehouden met saldering van de vele rekeningen die de vennootschappen behorende tot de Hakenberg Groep bij de bank aanhielden. En evenmin is duidelijk geworden of tussen partijen daarover afspraken zijn gemaakt. Bijlage 2 bij het Convenant (het financieringsaanbod van de bank) laat zich daarover niet uit.
De kredietinperking die de bank effectueerde op 31 december 2002 (zie rechtsoverweging 2.9 van het tussenvonnis van 7 augustus 2013) betrof een bedrag € 453.438 (NLG 1.000.000). Dat die tekortkoming een toerekenbare tekortkoming van de bank was staat in rechte vast. [eiser] heeft gesteld dat de kredietinperking voor hem aanleiding was aan de Belastingdienst melding van betalingsonmacht te doen. Daarop volgde het faillissement van de Hakenberg Groep.
Om die reden komt de rechtbank niet toe aan een nader onderzoek van een eventuele andere oorzaak (door het faillissement van de Hakenberg Groep) van de bedoelde schadeposten.
Op grond van dit vonnis komt de rechtbank evenwel tot het oordeel dat de toerekenbare tekortkoming van de bank niet de oorzaak is geweest van het faillissement van de Hakenberg Groep.
5.De beslissing
W.K.F. Hangelbroek en M.M. Lorist, en is op 7 januari 2015 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.