5.2De bewijsoverwegingen.
Op 29 augustus 2012 worden [verdachte] en [naam 1] als inzittenden van een auto met Duits kenteken kort na het passeren van de Duits-Nederlandse grens gecontroleerd door twee wachtmeesters van de Koninklijke Marechaussee op grond van artikel 50 van de Vreemdelingenwet ter vaststelling van de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke status. Verdachte [verdachte] was bijrijder en kon daarnaar gevraagd geen identiteitsbewijs tonen. Wel gaf verdachte bij gelegenheid van zijn fouillering aan verbalisant aan dat hij een enveloppe in zijn broekzak had met daarin een geldbedrag van € 3000,= . Op de vraag van de verbalisant of er nog meer geld in de auto lag, hebben beide verdachten ontkennend geantwoord. Bij de fouillering van verdachte werd geen identiteitsdocument aangetroffen.
Bij het daarop ingestelde onderzoek in de auto naar een document waaruit de identiteit van verdachte kon blijken, werd naast een paspoort van verdachte met daarin een geldige Duitse verblijfstitel voor verdachte, onder de bijrijdersstoel een tasje aangetroffen met daarin een viertal enveloppen soortgelijk aan de enveloppe die verdachte kort daarvoor uit zijn broekzak had gehaald. Verdachte gaf aan dat in de enveloppen een geldbedrag zat van tussen de
€ 13.000,- en € 15.000,=.
Verdachte en [naam 1] zijn door de verbalisanten nagetrokken in het systeem. Beiden bleken in Duitsland antecedenten te hebben, wat verdachte betreft ook ter zake de Opiumwet. Bij telling van het inbeslaggenomen geld werd een marihuanageur geroken.
De politierechter is van oordeel dat de vastgestelde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, het sterke vermoeden rechtvaardigen dat er sprake was van crimineel geld.
Een dergelijk gerechtvaardigd vermoeden kan vervolgens door bijvoorbeeld (consistente) verklaringen van verdachte en/of zijn metgezel en/of door het overleggen van bescheiden weerlegd worden, maar daarin is verdachte naar het oordeel van de politierechter niet geslaagd, aangezien uit het onderzoek ter terechtzitting het volgende is gebleken.
[naam 1] heeft tegenover de opsporingsambtenaren van de Koninklijke Marechaussee verklaard dat hij verdachte [verdachte] ongeveer een half jaar kent. Van het aangetroffen geld in de auto weet hij niets. [naam 1] heeft de auto gehuurd en heeft gereden voor [verdachte] omdat [verdachte] geen rijbewijs heeft. [verdachte] gaat volgens [naam 1] een keer per maand naar coffeeshops in Nederland. Het initiatief om naar Nederland te gaan kwam van [verdachte].
Verdachte heeft aan de verbalisanten verklaard dat het geld dat is aangetroffen in een tasje onder de bijrijdersstoel aan een familielid toebehoort die het geld aan hem heeft toevertrouwd. Het zou met seks te maken hebben. Verdachte heeft verklaard biseksueel te zijn. Het bedrag van € 3250,= zou van verdachte zelf zijn en dit geld zou hij verdiend hebben als schilder. Verdachte heeft volgens zijn verklaring een uitkering en ‘klust’ zwart bij als schilder. Verdachte was vandaag met [naam 1] op weg naar Leiden voor een afspraak. Verdachte kan en wil de naam van de eigenaar van het geld niet noemen omdat hij daardoor zichzelf en zijn familie in groot gevaar zou brengen.
De politierechter acht de verklaringen van verdachte over de herkomst van het geld niet geloofwaardig en niet aannemelijk.
De politierechter neemt daarbij in aanmerking dat het aangetroffen geld voornamelijk bestond uit bankbiljetten van de coupures 5,10 en 20 euro. Het is een feit van algemene bekendheid dat dit soort coupures veelvuldig gebruikt worden bij de handel in verdovende middelen. Voorts is uit onderzoek van de in de auto aangetroffen telefoons gebleken dat verdachte de beschikking had over een telefoon met een Nederlandse SIM-kaart. Verdachte is op deze telefoon gebeld door een Nederlandse man uit Rijswijk, genaamd [naam 2], die antecedenten heeft ter zake de Opiumwet. In samenhang met de verklaring van [naam 1] dat verdachte in Nederland naar coffeeshops gaat alsmede het feit dat bij telling van het geld een marihuanageur werd geroken, zonder dat verdachte voor die op zichzelf en in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen voor het bewijs redengevende feiten en omstandigheden een redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, is de politierechter van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat het inbeslaggenomen geld afkomstig is van crimineel handelen. Dat geldt ook voor het geld dat verdachte in een enveloppe in zijn broekzak had. Het geld zat in een enveloppe die soortgelijk was aan de enveloppen onder de bijrijdersstoel. De politierechter acht de verklaring van verdachte dat hij dit geld als schilder heeft verdiend dan ook niet geloofwaardig en niet aannemelijk.
De raadsman heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem primair en subsidiair tenlastegelegde. De raadsman heeft daartoe, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat het bewijs in de onderhavige zaak op onrechtmatige wijze is verkregen nu verbalisant [verbalisant] gebruik heeft gemaakt van een bevoegdheid die hij op grond van artikel 51 lid 1 van de Vreemdelingenwet niet had. Immers heeft hij de personenauto waarin verdachte zich bevond doorzocht terwijl hij enkel de bevoegdheid had deze personenauto te onderzoeken.
Verder voert de raadsman aan dat het enkel aanwezig zijn van de in de tenlastelegging genoemde hoeveelheid geld, niet automatisch betekent dat er sprake is van witwassen. Van gedragingen aan de zijde van verdachte die erop gericht waren gelden in de auto te verbergen of te verhullen, dan wel van gedragingen om de criminele herkomst van het geld te verbergen of te verhullen was naar het oordeel van de raadsman geen sprake.
De politierechter verwerpt het door de raadsman gevoerde verweer en overweegt daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende.
Op 29 augustus 2012 werd verdachte samen met medeverdachte [naam 1] als inzittende van een auto met Duits kenteken kort na het passeren van de Duits-Nederlandse grens gecontroleerd door twee wachtmeesters van de Koninklijke Marechaussee op grond van artikel 50 van de Vreemdelingenwet ter vaststelling van de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke status. Verdachte was bijrijder van de gecontroleerde auto en kon daarnaar herhaaldelijk gevraagd geen document tonen waaruit zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie bleek. Vervolgens is verdachte gefouilleerd en daarbij is geen identiteitsbewijs aangetroffen. Omdat verdachte had aangegeven geen identiteitsdocument bij zich te hebben, heeft de verbalisant een onderzoek ingesteld in de auto op grond van artikel 51 van
van de Vreemdelingenwet. Bij dat onderzoek werd een nationaal paspoort van Macedonië aangetroffen met daarin een geldige verblijfsvergunning op naam van [verdachte]. Daarnaast werd een tasje aangetroffen onder de bijrijdersstoel met daarin een viertal enveloppen soortgelijk aan de enveloppen die kort daarvoor verdachte bij gelegenheid van zijn fouillering uit zijn broekzak had gehaald.
De politierechter is van oordeel dat de verbalisanten in het kader van de taakuitvoering krachtens de vreemdelingenwet en in het bijzonder de bestrijding van illegale immigratie bevoegd waren om een onderzoek in te stellen in de auto van verdachten.
Dat de verbalisanten in het proces-verbaal gerelateerd hebben dat de auto is ‘doorzocht’ in plaats van dat het vervoermiddel is ‘onderzocht’ is een kwestie van semantiek en maakt het oordeel niet anders. De raadsman heeft ter adstructie van zijn verweer dat de verbalisanten hun bevoegdheden op onjuiste wijze hebben uitgeoefend, verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 17 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8786. De politierechter is van oordeel dat het aangehaalde arrest ziet op een andere kwestie dan waarvan in de onderhavige zaak sprake is zodat het verweer in zoverre feitelijke grondslag mist. De politierechter verwerpt het verweer. Voor zover de raadsman onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 19 november 2013 heeft betoogd dat van witwassen geen sprake is indien er alleen sprake is van enkel voorhanden hebben van in dit geval een groot geldbedrag, ziet dit verweer eraan voorbij dat het in de casus waarover de Hoge Raad had te oordelen ging om voorwerpen (of geld) afkomstig uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. Daarvan is in de onderhavige zaak niet gebleken, nu verdachte nadrukkelijk verklaard heeft dat het geld aangetroffen onder de bijrijdersstoel niet van hem was.
Het verweer strekkende tot vrijspraak van verdachte wordt in al zijn onderdelen verworpen.