5.5De vraag die vervolgens voorligt is of sprake is van een redelijk aanbod.
5.5.1Voor de beoordeling van de vraag of een aanbod redelijk is in de zin van artikel 7:296, lid 4 sub c. BW, is, zo blijkt uit de jurisprudentie, van belang dat het aanbod enerzijds moet berusten op een redelijke grond en het aanbod anderzijds voor de huurder redelijk moet zijn, in die zin dat toestemming in het aanbod redelijkerwijs van de huurder kan worden verlangd.
5.5.2Het aanbod tot het aangaan van een nieuwe huurovereenkomst met betrekking houdt in het sluiten van een nieuwe huurovereenkomst voor een periode van tweemaal vijf jaren, ingaande 1 januari 2014, waarbij voor het overige de geldende bepalingen van de huurovereenkomst van 8 november 1989 van kracht blijven, de huurprijs daaronder begrepen.
5.5.3Reimborg heeft gesteld dat haar aanbod tot het aangaan van een nieuwe huurovereenkomst is gelegen in het belang dat zij als belegger heeft bij een langdurige huurovereenkomst, omdat bij een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd het risico bestaat dat [gedaagde] de huurovereenkomst, met inachtneming van opzegtermijn van één jaar, opzegt en zij geconfronteerd wordt met leegstand. Zij wil daarom duidelijkheid voor de toekomst. Voorts wordt door verhuur voor onbepaalde tijd de beleggings- en de vermogenswaarde van het gehuurde ondermijnd, aldus Reimborg.
5.5.4Er moet worden vastgesteld dat de huurovereenkomst van partijen al vanaf 1 januari 2005 voor onbepaalde tijd geldt en dat [gedaagde] al vanaf die datum in de positie verkeert om, indien zij wenst, de huurovereenkomst op te zeggen met inachtneming van een opzegtermijn van één jaar. De thans in dat verband door Reimborg gelaakte onduidelijkheid voor de toekomst is daarmee al geruime tijd aan de orde.
5.5.5Anders dan Reimborg aanvoert, kan uit het verzoek van [gedaagde] van mei 2013 tot verlaging van de huurprijs niet worden afgeleid dat [gedaagde] thans een concreet voornemen heeft om harerzijds de huurovereenkomst te beëindigen. Uit de door haar verschafte gegevens blijkt dat zij met haar winkel in het gehuurde nog steeds een positief resultaat behaalt, zij het dat dat de achterliggende jaren wel is teruggelopen. De aan haar verzoek tot huurverlaging verbonden opmerking dat [gedaagde] bij gebrek aan bereidwilligheid bij Reimborg, zich gesteld ziet voor de vraag of zij dan de huurovereenkomst moet beëindigen, moet dan ook veeleer worden aangemerkt als een niet ongebruikelijk onderdeel van onderhandelingstactiek, zonder dat daaraan in het kader van deze procedure gewicht is toe te kennen. Daarnaast heeft [gedaagde] onweersproken aangevoerd dat zij haar Trekpleister-filiaal in 2009 nog heeft omgebouwd in één conform het zogeheten Vitaal-concept en dat zij de investering dienaangaande nog niet heeft afgeschreven. Tot slot moet worden vastgesteld dat de inzet van [gedaagde] in deze procedure is gericht op voortzetting van de huurrelatie van partijen. Uit de hiervoor weergegeven voorstellen van Reimborg moet worden afgeleid dat ook zij in wezen een langdurige overeenkomst met [gedaagde] voor ogen heeft.
5.5.6Het gegeven dat de huurovereenkomst per 1 januari 2005 is voortgezet voor onbepaalde tijd brengt voorts mee dat de door Reimborg gestelde nadelige beïnvloeding van de beleggings- en vermogenswaarde - wat daar verder ook van zij - zich ook al op dat moment heeft voorgedaan. Die nadelige beïnvloeding hangt derhalve niet samen met het niet willen aangaan van een nieuwe huurovereenkomst, zoals Reimborg lijkt te veronderstellen.
5.5.7Het voorstel van Reimborg houdt in dat [gedaagde] gebonden wordt aan een huurovereenkomst van minimaal vijf jaren, na ommekomst waarvan zij - behoudens tijdige opzegging - opnieuw voor vijf jaren gebonden is. Als [gedaagde] daarmee instemt, heeft zij niet langer de vrijheid de huurovereenkomst op ieder moment, met inachtneming van de opzegtermijn, op te zeggen. De positie van [gedaagde] wordt daarmee wezenlijk verzwaard, terwijl Reimborg al in de periode vanaf 1 januari 1990 tot 1 januari 2005 het genot heeft gehad van een huurovereenkomst van bepaalde tijd met de daaraan voor de huurder verbonden beperkte opzeggingsmogelijkheden, terwijl moet worden aangenomen dat de partijen destijds - doch in ieder geval Reimborg - onder ogen hebben/ heeft gezien, althans kunnen zien, dat de huurovereenkomst na 1 januari 2005 zou worden voortgezet voor onbepaalde tijd, met de daaraan nu door Reimborg gelaakte gevolgen. In dat verband is relevant dat Reimborg niet heeft gesteld dat en waarom, niet al eerder na 1 januari 2005 een omzetting van de huurovereenkomst voor onbepaalde tijd in één voor bepaalde tijd geboden was.
5.5.8Aan de door Reimborg voorgestane omzetting van de huurovereenkomst onder handhaving van de thans geldende huurprijs, is voorts het voor [gedaagde] nadelige gevolg verbonden dat aan haar gedurende een periode van vijf jaren het recht wordt ontnomen om de huurprijs nader te laten vaststellen op de in de artikelen 7:303 en 304 BW beschreven wijze. Ook dat is geen belang van [gedaagde]. Of de thans geldende huurprijs (al) lager is met die van vergelijkbare bedrijfsruimte ter plaatse, zoals Reimborg stelt en [gedaagde] gemotiveerd bestrijdt, doet daaraan niet toe of af. Het debat van partijen daarover kan dan ook onbesproken worden gelaten; partijen dienen daarvoor de in laatstvermelde artikelen bepaalde procedure te doorlopen.
5.5.9Tegenover de aan het aanbod verbonden voordelen voor Reimborg heeft de kantonrechter geen voordelen voor [gedaagde] kunnen identificeren. De door Reimborg gestelde zekerheid voor [gedaagde] van een langjarige huurovereenkomst, is immers geen belang dat [gedaagde] voorstaat.
5.5.10De slotsom uit het voorgaande is dat toestemming van [gedaagde] in het aanbod van Reimborg redelijkerwijs niet van [gedaagde] kan worden verlangd. Er is daardoor geen sprake van een redelijk aanbod als bedoeld in artikel 7:296 lid 4 sub c. BW.