ECLI:NL:RBOVE:2014:6378

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
3 december 2014
Publicatiedatum
3 december 2014
Zaaknummer
ak_14_1564
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure na verstrekking van ontbrekende documenten

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 3 december 2014 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde B.H.J. Hartgers, en het college van burgemeester en wethouders van Deventer, vertegenwoordigd door J. Vrielink. Eiser had op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzocht om documenten, maar ontving niet alle gevraagde informatie. Na bezwaar heeft verweerder de ontbrekende documenten alsnog verstrekt, maar weigerde een proceskostenvergoeding toe te kennen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het primaire besluit van 22 januari 2014 ten dele moet worden geacht te zijn herroepen, omdat de ontbrekende informatie aan eiser is verstrekt. De rechtbank oordeelt dat verweerder ten onrechte het verzoek om proceskostenvergoeding heeft afgewezen. De rechtbank overweegt dat de kosten die eiser heeft gemaakt voor rechtsbijstand in de bezwaarfase, gelet op de toepasselijke wet- en regelgeving, vergoed dienen te worden. De rechtbank stelt de kosten voor de verleende rechtsbijstand vast op € 730,50 voor zowel de bezwaarfase als de beroepsfase.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het de afwijzing van de proceskostenvergoeding betreft en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser. Tevens wordt het door eiser betaalde griffierecht van € 165,-- vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/1564

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser]te Steenenkamer, eiser
(gemachtigde: B.H.J. Hartgers),
en
het college van burgemeester en wethouders van Deventer, verweerder
(gemachtigde: J. Vrielink).

Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) aan eiser een aantal door hem opgevraagde documenten toegezonden.
Bij besluit van 24 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard, de ontbrekende documenten alsnog aan eiser verstrekt, het besluit van
22 januari 2014 voor het overige in stand gelaten en het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het beroep onder Awb 14/1565, plaatsgevonden op 30 oktober 2014. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de zaken weer gesplitst. In het beroep onder Awb 14/1565 is afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

1. Bij brief van 15 december 2013 heeft eiser op grond van de Wob verzocht om toezending van onder meer alle akten van aanstelling en wijzigingsbesluiten, alsmede de akten van beëdiging van alle ambtenaren, die bij een in de brief omschreven overtreding waren betrokken. Vaststaat dat verweerder bij het besluit van 22 januari 2014 niet alle vorenbedoelde stukken heeft verstrekt. Naar aanleiding van het door eiser ingediende bezwaar heeft verweerder bij besluit van 24 juni 2014 het bezwaar gegrond verklaard, besloten dat de ontbrekende informatie alsnog wordt verstrekt, het bestreden besluit van
22 januari 2014 voor het overige in stand gelaten en het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen.
2. De rechtbank stelt op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting vast dat tussen partijen uitsluitend in geschil is of verweerder het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding terecht heeft afgewezen.
3. Verweerder heeft het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding afgewezen, omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bezwaar is wel gegrond verklaard en de ontbrekende documenten zijn alsnog toegezonden. Het bestreden besluit is voor het overige in stand gehouden en daarmee niet herroepen. Verder is niet afdoende aangetoond dat de kosten daadwerkelijk en redelijkerwijs zijn gemaakt. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar de “Beleidsregel proceskosten en wegingsfactoren bij vergoeding in de bezwaarfase 2011” (de Beleidsregel). Indien sprake is van werkzaamheden op basis van “no cure, no pay”, wordt in de regel ter verifiëring van gemaakte kosten een factuur en een betaling van deze factuur gevraagd. Een vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten wordt toegekend indien deze kosten aantoonbaar zijn gemaakt. Dit betekent dat de kosten aangetoond moeten worden aan de hand van een nota en een betaling die daadwerkelijk op deze nota heeft plaatsgevonden. De betaling kan worden aangetoond door overlegging van een kwitantie of een bank- of giroafschrift waaruit de betaling blijkt.
4. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding ten onrechte is afgewezen. Gelet op het feit dat in de bezwaarfase de verzochte documenten alsnog zijn verstrekt, moet het primaire besluit van 22 januari 2014 geacht worden ten dele te zijn herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Eiser heeft er verder op gewezen dat uitgangspunt van het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) opgenomen forfaitaire vergoedingsstelsel en de jurisprudentie is dat voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand kosten in rekening worden gebracht. In het geval van een procedure die tot succes leidt, wordt aan de belanghebbende een bedrag in rekening gebracht. Dat de hoogte van dit bedrag gelijk wordt gesteld aan het bedrag van een eventuele proceskostenvergoeding, staat aan de toekenning van een proceskostenvergoeding niet in de weg. Gezien het forfaitaire stelsel is voorts de hoogte van de werkelijk in rekening gebrachte kosten voor de beantwoording van de vraag of een tegemoetkoming in de gemaakte proceskosten moet worden toegekend, niet relevant. Eiser heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 18 februari 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BH3232).
Evenmin staat aan vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de weg dat die bijstand is verleend op basis van “no cure, no pay” en dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele proceskostenvergoeding aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald. Eiser heeft in dit verband gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 2013 (ECLI:NL:HR:2012:BY2770). Ook heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, indien de belanghebbende met de gemachtigde een “no cure, no pay”-afspraak heeft gemaakt die, wat betreft de bezwaarfase, inhoudt dat belanghebbende de vergoeding voor de werkzaamheden van de gemachtigde pas verschuldigd is nadat het bestuursorgaan een vergoeding heeft betaald, toekenning van een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand niet in de weg staat (ECLI:NL:HR:2013:915).
Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat verweerder het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. Blijkbaar was een geschilpunt aan de zijde van verweerder of door eiser aantoonbare kosten zijn gemaakt en of deze kosten redelijkerwijs zijn gemaakt. Nu verweerder dit in de bezwaarfase niet aan de orde heeft gesteld, heeft eiser daarover geen standpunt kunnen innemen.
5. De rechtbank zal het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding aan de hand van de toepasselijke wet- en regelgeving beoordelen, zonder daarbij gebonden te zijn aan de Beleidsregel, en overweegt daartoe als volgt.
6. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van belanghebbende en voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede lid, eerste volzin, derde en vierde lid, zijn van toepassing. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
De hiervoor bedoelde algemene maatregel van bestuur betreft het Bpb.
7. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat met het besluit op het bezwaarschrift sprake is van het herroepen van het primaire besluit. Uit het bestreden besluit volgt dat het bezwaar gegrond wordt verklaard en dat de verweerder de ontbrekende informatie alsnog aan eiser zal verstrekken. Onder verwijzing naar de door eiser overgelegde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 augustus 2014 met kenmerk 201403907/2/A3 overweegt de rechtbank dat, nu verweerder alsnog de ontbrekende informatie aan eiser heeft verstrekt, het besluit van 12 augustus 2014 geacht moet worden ten dele te zijn herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. In zoverre is voldaan aan het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
Verweerder heeft in dit verband ter zitting verklaard dat het primaire besluit wel onrechtmatig is geweest, maar dat daarmee nog geen sprake is geweest van ernstige onzorgvuldigheid. Verweerder heeft daartoe verwezen naar de Memorie van Toelichting.
Voor zover verweerder heeft bedoeld te verwijzen naar de Memorie van Toelichting bij de
Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot de kosten van bezwaar en
administratief beroep (kosten bestuurlijke voorprocedures) (Kamerstukken II 1999/2000,
27 024, nr. 3), overweegt de rechtbank dat deze verwijzing niet kan slagen. In de definitieve tekst van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is immers niet als voorwaarde opgenomen dat het bestuursorgaan ernstig onzorgvuldig handelen moet kunnen worden verweten.
8. Ten aanzien van de vraag of eiser de kosten redelijkerwijs heeft moeten maken, overweegt de rechtbank als volgt.
9. Met de bewoordingen ‘redelijkerwijs heeft moeten maken’ in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is volgens voormelde Memorie van Toelichting de zogenaamde ‘dubbele redelijkheidstoets’ voor de kostenvergoeding in de bezwaarfase gecodificeerd. Deze toets houdt in dat niet slechts de kosten zelf redelijk moeten zijn om voor vergoeding in aanmerking te komen, maar dat ook het inroepen van rechtsbijstand redelijk moet zijn geweest. De toets of de kosten zelf redelijk zijn, wordt slechts toegepast indien en voor zover de hoogte van de vergoeding afhankelijk is van de hoogte van de gemaakte kosten. Dat is, gelet op artikel 2, eerste lid, van het Bpb slechts het geval voor zover het gaat om reiskosten en kosten van uittreksels uit de openbare registers, telegrammen, internationale telexen, internationale telefaxen en internationale telefoongesprekken. Voor de kosten van professionele rechtsbijstand is in het Bpb geen aansluiting gezocht bij de daadwerkelijk gemaakte kosten, maar een forfaitair tarief neergelegd. Dat tarief is gebaseerd op de daadwerkelijk verrichte proceshandelingen.
10. Gelet op het verhandelde ter zitting is tussen partijen niet in geschil dat het inroepen van rechtsbijstand redelijk is geweest.
11. Vast staat dat de gemachtigde van eiser, namens deze, een bezwaarschrift heeft ingediend bij verweerder en de hoorzitting heeft bijgewoond. Van de zijde van verweerder is niet weersproken dat de gemachtigde van eiser beroepsmatig rechtsbijstandverlener is en het bezwaarschrift in het kader van de uitoefening van zijn beroep heeft ingediend, zodat kan worden gesproken van professionele rechtsbijstand in de zin van het Bpb.
12. Ten aanzien van verweerders standpunt dat eiser niet heeft aangetoond dat hij in de bezwaarfase kosten heeft gemaakt, overweegt de rechtbank als volgt.
Voor zover verweerder daarmee heeft bedoeld te stellen dat de mogelijkheid ontbrak om de redelijkheid van de hoogte van de gemaakte kosten te toetsen, overweegt de rechtbank dat verweerder een verkeerde maatstaf heeft gehanteerd. Toekenning van een kostenvergoeding voor professionele rechtsbijstand tegen een forfaitair tarief is afhankelijk van de daadwerkelijk verrichte proceshandelingen en niet, zoals verweerder stelt, van (het bewijs van) de daadwerkelijk gemaakte kosten.
Verweerders verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 augustus 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BE9075) kan niet slagen. Uit voormelde uitspraak volgt immers dat het in die procedure ging om kosten van verleende rechtsbijstand in de periode voorafgaande aan de invoering van de Wet kosten bestuurlijke voorprocedure (Wet van
24 januari 2002, Stb. 55), waarbij onder andere artikel 7:15 van de Awb is gewijzigd.
Aangezien het primaire besluit in de procedure van eiser dateert van na de inwerkingtreding van voormelde wet, mist de aangehaalde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep toepassing.
13. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder aan eiser, nu namens deze in de bezwaarfase proceshandelingen zijn verricht door een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, met inachtneming van het Bpb en de daarbij behorende bijlage, een proceskostenvergoeding had dienen toe te kennen. Aan toekenning van een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand staat niet in de weg dat die bijstand is verleend op basis van “no cure, no pay”. Evenmin staat daaraan in de weg dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele proceskostenvergoeding aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald.
14. Ten slotte is de rechtbank met eiser van oordeel dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. De rechtbank ziet evenwel aanleiding de schending met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, nu eiser in beroep in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt over de toekenning van een proceskostenvergoeding naar voren te brengen en eiser door de schending niet is benadeeld.
15. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, voor zover daarin het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding is afgewezen, en zelf in de zaak voorzien door verweerder alsnog te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 730,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 0,5 punt voor het verschijnen ter hoorzitting; waarde per punt € 487,--; wegingsfactor 1).
16. De rechtbank veroordeelt verweerder verder in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 730,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 487,--; wegingsfactor 1).
De rechtbank kent voor het verschijnen ter zitting 0,5 punt toe, omdat eisers beroep en het gevoegd behandelde beroep in materieel opzicht gelijkluidend zijn. Ook in het gevoegde beroep zal 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting worden toegekend.
17. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarin het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding is afgewezen;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in bezwaar tot een bedrag van
€ 730,50;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in beroep tot een bedrag van
€ 730,50;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,-- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, rechter, in aanwezigheid van
H. Blekkenhorst, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.