ECLI:NL:RBOVE:2014:5811

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
3 november 2014
Publicatiedatum
3 november 2014
Zaaknummer
08/996006-12
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van statutair bestuurder wegens gebrek aan bewijs van malversaties en onjuiste aangiften

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 3 november 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een statutair bestuurder van twee bedrijven, [bedrijf 1] BV en [bedrijf 2] BV, die beschuldigd werd van het opzettelijk doen van onjuiste aangiften omzetbelasting en het niet voeren van een juiste administratie. De verdachte was feitelijk als directeur werkzaam bij deze bedrijven in de periode van 1 maart 2009 tot en met 22 juli 2010. De officier van justitie vorderde een werkstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf, maar de rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was dat de verdachte op de hoogte was van de malversaties die binnen de bedrijven plaatsvonden.

Tijdens de zitting op 20 oktober 2014 werd het onderzoek gevoerd, waarbij de rechtbank kennisnam van de vordering van de officier van justitie, mr. W. Bollen, en de verdediging door mr. D. Geerdink. De rechtbank concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren in het dossier die erop wezen dat de verdachte signalen had moeten opvangen van de malversaties. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de hem tenlastegelegde feiten, omdat niet bewezen kon worden dat hij feitelijk leiding had gegeven aan de verboden gedragingen.

De rechtbank benadrukte dat de verdachte als statutair bestuurder en feitelijk directeur verantwoordelijk was, maar dat er geen bewijs was dat hij op de hoogte was van de onjuiste aangiften of dat hij maatregelen had moeten nemen om deze te voorkomen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet de aanmerkelijke kans had aanvaard dat de verboden gedragingen zich zouden voordoen, en sprak hem daarom vrij van de tenlastegelegde feiten. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en ondertekend door de rechters.

Uitspraak

Rechtbank Overijssel

Afdeling Strafrecht
Zittingsplaats Almelo
Parketnummer: 08/996006-12
Datum vonnis: 3 november 2014
Vonnis op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte 3],
geboren op [geboortedag] 1971 in [geboorteplaats],
wonende in [woonplaats], [adres].

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 20 oktober 2014. De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. W. Bollen en van hetgeen door de verdachte en diens raadsman mr. D. Geerdink, advocaat te Oldenzaal, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1:als feitelijk leidinggevende van [bedrijf 1] BV in de periode 1 maart 2009 tot en met 22 juli 2010 samen met anderen opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting heeft gedaan;
feit 2:als feitelijk leidinggevende van [bedrijf 2] BV en [bedrijf 1] BV in de periode van 1 januari 2009 tot en met 22 juli 2010 samen met anderen opzettelijk geen juiste administratie heeft gevoerd overeenkomstig de in de belastingwet gestelde eisen.
Voluit luidt de tenlastelegging aan de verdachte, dat:
1.
[bedrijf 1] B.V. op een of meer verschillende tijdstippen in of
omstreeks de periode vanaf 1 maart 2009 tot en met 22 juli 2010, te Apeldoorn
en/of Enschede, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met [bedrijf 2]
B.V. en/of een of meer ander(e) rechtsperso(o)n(en) en/of een of meer
ander(en), althans alleen, (telkens) opzettelijk als ondernemer, in de zin van
de Wet op de Omzetbelasting 1968, (een) bij de belastingwet voorziene
aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, over de
maanden maart 2009 en/of juni 2009 en/of het derde kwartaal 2009 en/of het
eerste kwartaal 2010, onjuist of onvolledig heeft gedaan bij de Inspecteur der
belastingen/ Belastingdienst Enschede, terwijl die feiten/dat feit er (telkens) toe strekte(n) dat te weinig belasting werd geheven, hebbende die onjuistheid of onvolledigheid (telkens) hierin bestaan, dat in de (elektronische) aangifte(n) betreffende die maand(en) en/of kwarta(a)len gelegen in de jaren 2009 en 2010 (telkens) een te laag bedrag aan omzet en/of een te laag bedrag aan te betalen omzetbelasting was vermeld,
zulks terwijl hij, verdachte, tot bovenomschreven strafbare feiten (telkens)
opdracht heeft gegeven dan wel feitelijk leiding heeft gegeven aan
bovenomschreven verboden gedraging(en)
Artikel 69 lid 2 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen
Artikel 51 Wetboek van Strafrecht
art 68 lid 2 ahf/ond a Algemene wet inzake rijksbelastingen
art 69 lid 2 Algemene wet inzake rijksbelastingen
art 51 lid 2 ahf/ond 2° Wetboek van Strafrecht
2.
[bedrijf 2] B.V. en/of [bedrijf 1] B.V. in de periode van 1 januari 2009
tot en met 22 juli 2010 te Enschede, in elk geval in Nederland, tezamen en in
vereniging met een of meer ander(e) rechtsperso(o)n(en) en/of een of meer
ander(en), althans samen en/of alleen, (telkens) opzettelijk, als administratieplichtige(n) als bedoeld in artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, verplicht waren/was tot het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de Belastingwet gestelde eisen, opzettelijk (een) zodanige administratie(s) niet overeenkomstig die eisen heeft gevoerd, terwijl die feiten/dat feit ertoe strekt dat te weinig belasting werd geheven, hebbende het niet voeren van (een) zodanige administratie(s) (in ieder geval) hierin bestaan dat er geen volledige en/of gescheiden en/of gespecificeerde kasadministratie per administratieplichtige en/of geen volledig(e) en/of gescheiden en/of gespecificeerde loonadministratie per administratieplichtige
werd(en) bijgehouden en/of klus(sen) niet en/of niet voor het volledige bedrag werden opgenomen in de administratie(s) en/of geen omzet van een of meer klant(en) in de adminstratie(s) werden opgenomen en/of geen (sluitende) kilometeradministratie(s) van een of meer auto(’s) ([kenteken 1] en/of [kenteken 2]) werd(en) bijgehouden,
zulks terwijl hij, verdachte, tot bovenomschreven strafbare feiten (telkens)
opdracht heeft gegeven dan wel feitelijk leiding heeft gegeven aan
bovenomschreven verboden gedraging(en);
Artikel 68 lid 2 ahf/ond d Algemene wet inzake rijksbelastingen
Artikel 69 lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen
Artikel 51 Wetboek van Strafrecht
art 69 lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen
art 68 lid 2 ahf/ond d Algemene wet inzake rijksbelastingen
art 51 lid 2 ahf/ond 2° Wetboek van Strafrecht

3.De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 180 uren, bij niet verrichten te vervangen door 90 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van twee jaren.

4.De voorvragen

4.1
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, gesteld dat de officier van justitie niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging, omdat er sprake is geweest van détournement de pouvoir. De raadsman voert daartoe, in meer algemene bewoordingen samengevat, aan dat tijdens het strafrechtelijk onderzoek jegens verdachte de controlebevoegdheden van de Belastingdienst zijn gebruikt ten behoeve van de opsporing. Hij heeft er in dit verband op gewezen dat de controlerende ambtenaar reeds vóór de start van het boekenonderzoek beschikte over CIE (Criminele Inlichtingen Eenheid) informatie, een klikbrief en over informatie dat men vermoedde dat er op zaterdag werd gewerkt en dat er derhalve reeds sprake was van een verdenking van een strafbaar feit. In elk geval, zo stelt de raadsman, heeft de controlerende ambtenaar van de Belastingdienst nagelaten zijn onderzoek tijdig te staken, namelijk op het moment waarop hij over dusdanige informatie beschikte dat moest worden geconcludeerd dat er sprake was van een redelijk vermoeden dat verdachte zich schuldig had gemaakt aan strafbare feiten. Meer concreet heeft de raadsman, kort en zakelijk weergegeven, aangevoerd dat vanaf juni 2010 via de CIE van de Belastingdienst/FIOD vijf tips zijn binnen gekomen waarbij melding werd gemaakt van zwarte omzet bij de bedrijven van verdachte. Deze tips zijn besproken in het selectieoverleg van 7 september 2010 waarin werd geconcludeerd dat de informatie te weinig specifiek was om een redelijk vermoeden van schuld op te leveren. Deze conclusie zou zijn getrokken ondanks dat de informatie destijds is verstrekt vanuit de overtuiging dat deze voldoende was voor het starten van een strafrechtelijk onderzoek.
Op basis van deze CIE info is de Belastingdienst later het boekenonderzoek gestart bij [bedrijf 2] BV, waarbij alsnog de verdenking is gerezen dat verdachte (en zijn bedrijf) zich schuldig heeft/hebben gemaakt aan valsheid in geschrift en het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van bij de belastingwet voorziene aangifte(n). Genoemde CIE informatie heeft de controlerend ambtenaar van de Belastingdienst echter in strijd met de Wet Politiegegevens bereikt en had derhalve helemaal niet door hem gebruikt mogen worden. Vervolgens zijn er, aldus de raadsman, tijdens het boekenonderzoek diverse momenten geweest waarop de controlerende ambtenaar had moeten besluiten om met het boekenonderzoek te stoppen: op het moment dat de informatie uit de klikbrief bekend werd, of toch in elk geval op het moment waarop de medeverdachte [medeverdachte 1] de inlichting verschafte dat er amper op zaterdagen werd gewerkt, terwijl uit de black box-info van de bedrijfsbusjes bleek dat deze busjes met grote regelmaat op zaterdag reden. Ook toen is het boekenonderzoek niet stopgezet, men is informatie blijven opvragen. (Mede) op basis van deze informatie en nieuwe CIE informatie heeft de FIOD geconcludeerd tot een redelijk vermoeden van schuld op basis waarvan de FIOD in mei 2011 een strafrechtelijk onderzoek is gestart. Er is sprake geweest van een sfeercumulatie, waarbij zowel bestuursrechtelijk toezicht als strafrechtelijk optreden heeft plaatsgevonden. Dat is, aldus de raadsman, niet geoorloofd.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is geweest van détournement de pouvoir en dat ook overigens niet is gebleken van schending van de beginselen van een goede procesorde. Volgens de officier van justitie is er louter gevraagd om inlichtingen over materiaal dat onafhankelijk van de wil van de verdachte bestond. Het is vaste jurisprudentie dat controlebevoegdheden – voor zover deze niet de verklaringsplicht van verdachte betreffen – ook tijdens het opsporingsonderzoek gebruikt mogen worden. De officier van justitie is van mening dat het verweer, inhoudende dat sfeerovergang eerder had dienen plaats te vinden, moet worden verworpen. De verdachte is door de handelingen die voortvloeien uit het boekenonderzoek niet in zijn belangen geschaad, omdat het resultaat daarvan geen afgedwongen bewijsmateriaal betreft.
Overwegingen van de rechtbank
Voor niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie is volgens vaste jurisprudentie slechts plaats indien sprake is geweest van ernstige inbreuken op beginselen van de behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.
Aan artikel 29 Sv ligt het belangrijke beginsel ten grondslag dat niemand verplicht kan worden of gedwongen kan worden aan zijn eigen veroordeling mee te werken. Het nemo tenetur beginsel houdt in dat een verdachte geen bewijs tegen zichzelf hoeft te leveren, maar volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is in het Nederlandse recht niet het beginsel of recht verankerd dat de verdachte op generlei wijze zou mogen worden verplicht tot medewerking aan het verkrijgen van mogelijk belastend bewijsmateriaal.
Het nemo tenetur beginsel is in zijn algemeenheid niet van toepassing op stukken die onafhankelijk van de wil van de verdachte bestaan. Daarover bestaat, zo begrijpt de rechtbank de verweren, ook geen discussie. Het verweer ziet slechts op de stukken die verdachte, al dan niet op verzoek van de controlerende ambtenaren van de Belastingdienst, tijdens het door hen ingestelde boekenonderzoek bij zijn bedrijven heeft moeten produceren.
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 21 december 2010 (ECLI:NL:HR:201:BL0666) overwogen dat in geval van het gedwongen afgeven van stukken voor de vraag of het nemo tenetur beginsel geschonden is, beslissend is: “of het gebruik tot het bewijs van een in een document vervatte verklaring van de verdachte in een strafzaak zijn recht om te zwijgen en daarmee zijn recht om zichzelf niet te belasten van zijn betekenis zou ontdoen”.
In zijn arrest van 12 juli 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ3640) heeft de Hoge Raad nog overwogen dat voor zover sprake is van afgedwongen bewijsmateriaal waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige, verkrijging van zodanig materiaal mag worden afgedwongen voor heffingsdoeleinden. Dergelijk materiaal dat door de belastingplichtige moet worden verstrekt, mag niet worden gebruikt voor fiscale beboeting of strafvervolging. Zou dit laatste toch gebeuren, dan dient de belastingrechter of strafrechter te bepalen welk gevolg aan dit gebruik moet worden verbonden.
In de verklaring die de getuige [getuige] van de Belastingdienst tegenover de rechter commissaris belast met de behandeling van strafzaken heeft afgelegd geeft de getuige aan dat er drie redenen waren voor het boekenonderzoek door de Belastingdienst, te weten:
- er was uit een eerder onderzoek gebleken dat niet voldaan was aan de bewaarplicht;
- er waren klikbrieven;
- er was CIE informatie.
Daarbij heeft de getuige ook aangegeven dat hij tijdens een boekenonderzoek altijd bestanden van blackboxen, plannings-, financiële- overzichten, urenroosters opvraagt.
De rechtbank constateert dat het zo verkregen materiaal niet afhankelijk is van de wil van de verdachte en mag worden gebruikt als bewijsmiddel in de strafvervolging tegen verdachte. Dat er bewijsmateriaal is afgedwongen waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige is niet gebleken.
In dat verband kan hooguit de verklaring van de controller [medeverdachte 1], in het kader van het boekenonderzoek tegenover de controlerend ambtenaar afgelegd – voor zover die verklaring moet worden gezien als een namens de belastingplichtige rechtspersonen afgelegde verklaring –, waarin [medeverdachte 1] verklaart dat er in de bedrijven zelden op zaterdag wordt gewerkt, worden aangemerkt als een verklaring waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige. [medeverdachte 1] had op dat moment de cautie moeten worden gegeven. Gelet op de hiervoor vermelde jurisprudentie moet een dergelijke verklaring van het bewijs worden uitgesloten. Tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie leidt dit niet.
Sfeerovergang van bestuursrechtelijk toezicht naar strafrechtelijk optreden
De verdediging is van mening dat een keuze had moeten worden gemaakt tussen bestuursrecht en strafrecht en dat sfeercumulatie, waarbij sprake is van zowel bestuursrechtelijk toezicht als strafrechtelijk optreden, niet geoorloofd is. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Recentelijk heeft de Hoge Raad nog geoordeeld (ECLI:NL:HR:2014:135) dat het bestaan van een verdenking niet in de weg staat aan het uitoefenen van controlebevoegdheden, mits daarbij de aan verdachte als zodanig toekomende waarborgen in acht worden genomen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen concludeert de rechtbank dat niet is gebleken van ongeoorloofde sfeerovergang of sfeercumulatie. Tijdens het strafrechtelijk onderzoek (opsporing) kan het toezicht (controle) gewoon doorgaan en blijven de bevoegdheden van de toezichthouder bestaan.
Voorts concludeert de rechtbank dat – behoudens het hiervoor overwogene met betrekking tot de in het kader van het boekenonderzoek afgelegde verklaring van [medeverdachte 1] – niet is gebleken van strijd met het in aan artikel 29 Sv ten grondslag liggend beginsel dat een verdachte niet kan worden verplicht tot het afleggen van een verklaring omtrent betrokkenheid bij een strafbaar feit.
Op grond van het vorenstaande stelt de rechtbank vast dat er geen sprake is van détournement de pouvoir. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die aan vervolging van de verdachte in de weg staan, zodat de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vervolging.
4.2
De overige voorvragen
De rechtbank heeft overigens vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

5.De beoordeling van het bewijs

Deze paragraaf bevat het oordeel van de rechtbank over de vraag of de tenlastegelegde feiten
bewezenverklaard kunnen worden of dat daarvan moet worden vrijgesproken. In het geval de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, steunt de beslissing dat verdachte de feiten heeft begaan op de inhoud van bewijsmiddelen. Deze bewijsmiddelen bevatten dan de redengevende feiten en omstandigheden op grond waarvan de rechtbank de overtuiging heeft gekregen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan. In geval van hoger beroep zullen de gebruikte bewijsmiddelen worden opgenomen in een aanvulling bij dit vonnis.
5.1
De standpunten van de officier van justitie en de verdediging
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht alle tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft uitvoerig betoogd dat er ten aanzien van zijn cliënt geen wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat hij opzettelijk als ondernemer samen met anderen onjuiste aangiften omzetbelasting heeft gedaan dan wel een zodanige administratie heeft gevoerd dat de Belastingdienst daardoor kon worden benadeeld.
5.2
De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Algemeen
[bedrijf 2] BV is een bedrijf dat zich bezig houdt met de handel en verkoop in kunststof kozijnen. Volgens de Kamer van Koophandel voor Oost Nederland is de enige aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 2] BV de vennootschap [bedrijf 3] BV.
De bestuurders en aandeelhouders van [bedrijf 3] BV zijn de vennootschappen
[bedrijf 4] BV en [bedrijf 5] BV. Dit zijn de persoonlijke
vennootschappen van respectievelijk de medeverdachten [verdachte 1] en [verdachte 2].
[bedrijf 1] BV houdt zich eveneens bezig met de handel en verkoop van kunststof kozijnen. De medeverdachten [verdachte 1] en [verdachte 2] zijn via hun persoonlijke vennootschappen tevens de mede-eigenaren en bestuurders van het bedrijf [bedrijf 1] BV. Tevens treedt vanaf 23-07-2010 [bedrijf 6] BV op als bestuurder met de titel vennootschapsdirecteur voor de vennootschap.
Enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 6] BV is de medeverdachte [medeverdachte 2]. In de periode van 31-08-2006 tot en met 23-07-2010 was [bedrijf 7] BV bestuurder en medeaandeelhouder van de vennootschap [bedrijf 1] BV.
Dit betreft de persoonlijke vennootschap van verdachte.
Uit het strafrechtelijk onderzoek komt naar voren dat de ondernemingen [bedrijf 2] BV
en [bedrijf 1] BV niet alleen in de aandeelhouderssfeer, maar ook zakelijk
gezien, in elkaar overlopen.
Dat de bedrijfsvoering van beide ondernemingen door de directie van [bedrijf 2] BV
en [bedrijf 1] BV niet strikt gescheiden is gehouden komt o.a. naar voren bij:
- koopovereenkomsten die zijn opgemaakt op naam van [bedrijf 1] BV maar
worden verantwoord bij [bedrijf 2] BV:
- betalingen uit de ‘zwarte kas [medeverdachte 1]” welke betrekking hebben op werknemers
van zowel [bedrijf 2] BV als [bedrijf 1] BV;
- betalingen uit de “zwarte kas [verdachte 2]” welke betrekking hebben op werknemers
van zowel [bedrijf 2] BV als [bedrijf 1] BV;
- verkopers en monteurs in dienst van [bedrijf 1] BV die ook voor [bedrijf 2]
BV werken (en omgekeerd)
- de vestiging van beide bedrijven op hetzelfde adres. Het adres van [bedrijf 1] BV betreft enkel een postadres;
- de verklaringen van de controller [medeverdachte 1] en assistent-controller [naam] waaruit
naar voren komt dat de administratieve organisatie van beide bedrijven door dezelfde personen wordt verricht en op dezelfde wijze is ingericht.
Volgens diverse verklaringen is [bedrijf 1] BV alleen opgericht om klanten te benaderen die niet kochten bij [bedrijf 2] BV. Vervolgens werden deze klanten met een lagere offerte opnieuw benaderd via [bedrijf 1] BV.
Verdachte is als monteur van kunststofkozijnen begonnen. Vervolgens is hij een eigen bedrijf begonnen onder de naam [bedrijf 8]. Dit bedrijf installeert kunststof kozijnen, gevelbekleding en dakkapellen en verricht timmerwerken. Via [bedrijf 8] is hij in contact gekomen met [bedrijf 2] BV.
[bedrijf 2] BV is het bedrijf van de medeverdachte [verdachte 1] en [verdachte 2]. Hij kreeg van [bedrijf 2] BV opdrachten om kunststof kozijnen te monteren. Hij is op gegeven moment benaderd door [verdachte 2] om samen met hem en [verdachte 1] een bedrijf op te richten voor
de verkoop van kunststof kozijnen. Vervolgens is het bedrijf [bedrijf 1] BV gestart.
In 2007 werd verdachte benaderd door [verdachte 2] en [verdachte 1] om een fabriek op te starten
voor het maken van kunststof kozijnen. In dit jaar is het bedrijf [bedrijf 9] BV
opgestart. Verdachte was het in 2010 niet eens met de bedrijfsvoering bij [bedrijf 9] BV Hij is in juli 2010 uit de bedrijven [bedrijf 1] BV en [bedrijf 9] BV gestapt.
Werkwijze
Uit het strafrechtelijk onderzoek komt voorts naar voren dat op initiatief van de medeverdachten [verdachte 2] en [verdachte 1] dat naast de reguliere werkwijze, dat is de binnen de ondernemingen met het personeel afgesproken werkwijze, een afwijkende stroom aan koopovereenkomsten is ontstaan.
Door de verkopers van [bedrijf 2] BV en [bedrijf 1] BV worden klussen
aangenomen bij klanten. Van de klussen wordt een verkoopovereenkomst gemaakt tussen [bedrijf 2] BV. of [bedrijf 1] B.V en de klant. In deze verkoopovereenkomst wordt onder meer aangegeven hoeveel kozijnen geplaatst gaan worden. Tevens wordt een totaalprijs voor de klus vermeld en de wijze van betaling/financiering. Van de verkoopovereenkomst blijft een doordruk achter bij de klant. Tevens wordt door de verkoper een afschrift van de verkoopovereenkomst aan de administratie van [bedrijf 2] BV/ [bedrijf 1]
BV verstrekt. Deze werkwijze wordt door de werknemers aangemerkt
als de reguliere werkwijze.
Uit het onderzoek komt naar voren dat er ook wordt afgeweken van de hierboven beschreven reguliere werkwijze. Dit doet zich voor bij die orders welke (gedeeltelijk) buiten de administratie blijven. Bij deze orders gaan de verkoopovereenkomsten volgens de verkopers niet naar de administratie, maar gaan de orders naar medeverdachte [verdachte 2]. Het personeel van [bedrijf 2] BV/[bedrijf 1] BV heeft verklaard dat de afwijkende werkwijze op initiatief van de directeuren [verdachte 1] en [verdachte 2] is ontstaan.
Alle klussen worden ter vastlegging van de juiste afmetingen ingemeten door de inmeter. Na inmeting krijgt de werkvoorbereiding vervolgens door welke klussen ingepland en geproduceerd moeten worden. Bij de reguliere klussen komt de order via de route administratie, inmeter, administratie, terecht bij de werkvoorbereiding.
Als er sprake is van de afwijkende werkwijze dan komen de klussen via de route medeverdachte [verdachte 2], inmeter, [verdachte 2] terecht bij de werkvoorbereiding.
In opdracht van medeverdachte [verdachte 2] worden deze klussen voornamelijk op zaterdag uitgevoerd.
De reguliere werkwijze is dat bij de tekening het debiteurnummer van de klant wordt vermeld. Dit debiteurnummer is door de administratie aan de order meegegeven. Tevens
wordt bij alle inkopen, welke voor deze order benodigd zijn, het debiteurnummer
meegegeven als kenmerk. Dit om achteraf op klantniveau na te kunnen calculeren.
Bij de klussen welke via medeverdachte [verdachte 2] bij de werkvoorbereiding worden aangeleverd is dit niet mogelijk omdat deze orders geen debiteurnummer hebben. Bij deze klussen wordt daarom een aparte nummering gehanteerd of worden inkopen onder de naam showroom verricht.
Door de werkvoorbereiding worden de klussen welke via medeverdachte [verdachte 2] worden aangeleverd niet in de normale planning meegenomen. Deze klussen worden voornamelijk op zaterdag ingepland of op een moment dat er doordeweeks ruimte ontstaat omdat een
andere klus eerder klaar is.
Voor de loonbetalingen binnen [bedrijf 2] BV en [bedrijf 1] BV wordt
normaal gesproken steeds gebruik gemaakt van overschrijvingen naar bank- en
girorekeningen van de werknemers.
Voor de klussen op zaterdag is dat anders. De monteurs krijgen de klussen, welke zij op
zaterdag uitvoeren, contant uitbetaald. Deze betalingen blijven volgens de verklaring van controller [medeverdachte 1] buiten de administratie van [bedrijf 2] BV en [bedrijf 1] BV. Van een gedeelte van deze betalingen is door de controller een handgeschreven zwarte kas bijgehouden. In deze kas wordt volgens de controller geld gestort door met name medeverdachte [verdachte 2].
De tenlastelegging ziet ten aanzien van feit 1 op een tweetal maanden en kwartalen waarop verdachte als feitelijk leidinggevende van [bedrijf 1] BV samen met anderen onjuiste aangiften omzetbelasting zou hebben gedaan. Ten aanzien van feit 2 ziet de tenlastelegging op het opzettelijk voeren van een onjuiste administratie van de bedrijven [bedrijf 2] BV en [bedrijf 1] BV waardoor de te weinig belasting zou zijn geheven.
De raadsman heeft gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van beide tenlastegelegde delicten nu hij met de hierboven beschreven afwijkende werkwijze niets van doen heeft gehad omdat hij slechts uitvoerend bezig is geweest en er geen verklaringen in het strafdossier zijn te vinden die het tegendeel bewijzen.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de inhoud van het dossier duidelijk is dat er niet alleen binnen het bedrijf [bedrijf 2] BV maar ook binnen het bedrijf [bedrijf 1] BV ernstige malversaties hebben plaatsgevonden waarbij opzettelijk onjuiste aangiften omzet zijn gedaan en opzettelijk een administratie is gevoerd waardoor te weinig belasting is geheven.
De rechtbank heeft echter niet kunnen vaststellen dat verdachte enige bemoeienis heeft gehad met deze malversaties en dat hij daarvan op de hoogte is geweest.
Naar vaste jurisprudentie (HR 16 december 1986, NJ 1987, 321 en NJ 1987, 322 ; HR 21 januari 1992, NJ 1992, 414 en tevens HR 18 januari 1994, DD 91 206) is van feitelijk leiding geven aan een verboden gedraging (ook) sprake indien:
1. de verdachte maatregelen ter voorkoming van de verboden gedraging achterwege laat, hoewel hij daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden is en
2. hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen, zodat hij die gedraging opzettelijk bevordert.
Dat verdachte op het moment dat vorenbedoelde malversaties plaatsvonden bevoegd en redelijkerwijs gehouden was maatregelen ter voorkoming daarvan te nemen is wel aan te nemen. Verdachte was immers statutair bestuurder en feitelijk als directeur werkzaam. In het dossier is echter geen enkel aanknopingspunt te vinden waaruit zou zijn af te leiden dat verdachte signalen had moeten opvangen dat die malversaties plaatsvonden. Derhalve is niet bewezen dat verdachte de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedraging zich zou voordoen, zodat ook van voorwaardelijke opzet geen sprake is.
De rechtbank zal verdachte derhalve vrijspreken van de hem tenlastegelegde feiten.
5.3
De conclusie
De rechtbank acht niet bewezen wat aan de verdachte sub 1 en sub 2 is tenlastegelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.

6.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak
- verklaart niet bewezen dat verdachte het sub 1 en sub 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Wentink, voorzitter, mr. H. Stam en mr. F.H.W. Teekman, rechters, in tegenwoordigheid van H.J. Veldhuis, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 3 november 2014.