ECLI:NL:RBOVE:2014:5624

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
21 oktober 2014
Publicatiedatum
21 oktober 2014
Zaaknummer
ak_14_2499
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WWB-uitkering in verband met onroerend goed in Turkije en de rechtmatigheid van het onderzoek

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 21 oktober 2014 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoekster uit Almelo. De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar WWB-uitkering door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo, die was ingegaan op 11 augustus 2008. De intrekking was gebaseerd op het niet nakomen van de inlichtingenplicht met betrekking tot onroerend goed in Turkije, een erfenis en een bankrekening in Turkije. De voorzieningenrechter heeft op 9 oktober 2014 de zaak behandeld, waarbij zowel de verzoekster als de gemachtigde van de verweerder aanwezig waren.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend voor een eventueel bodemgeding. De verzoekster ontving sinds 20 februari 2003 een bijstandsuitkering, maar had sinds 1 augustus 2014 geen inkomen meer. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster een aandeel heeft in onroerend goed in Turkije en dat zij een erfenis heeft ontvangen, maar dat zij deze informatie niet had gedeeld met de gemeente. Dit leidde tot de conclusie dat de inlichtingenplicht niet was nagekomen, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De voorzieningenrechter heeft ook de argumenten van verzoekster over discriminatie en schending van haar recht op privacy beoordeeld. Het onderzoek dat door de gemeente was ingesteld, werd niet als ongerechtvaardigde inmenging in haar privéleven beschouwd, en de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen sprake was van discriminatie. De voorzieningenrechter heeft uiteindelijk het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat het bestreden besluit naar verwachting in stand zou blijven. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/2499
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] te Almelo, verzoekster

(gemachtigde: mr. R. Küçükünal),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo, verweerder

(gemachtigde: H.M.M. Adema).

Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de WWB-uitkering van verzoekster ingetrokken met ingang van 11 augustus 2008. Bij dit besluit heeft verweerder van verzoekster over de periode van 11 augustus 2008 tot en met 26 september 2014 een bedrag van € 99.839,98 aan ten onrechte betaalde bijstandsuitkering teruggevorderd.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2014. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoekster heeft sedert 20 februari 2003 een bijstandsuitkering ontvangen naar wisselende normen. Het vermogen van verzoekster is bij aanvang van de uitkering en bij de laatste beoordeling van het vermogen op 14 februari 2013 vastgesteld op € 3.958,32 negatief.
Door de sociale recherche Twente is aan Bureau Buitenland verzocht in het geboorteland van verzoekster, zijnde Turkije, een onderzoek in te stellen naar mogelijk vermogen en/of inkomen. Op 27 februari 2014 is gerapporteerd door advocatenkantoor [naam 1] De sociale recherche Twente heeft verzoekster naar aanleiding van de bevindingen bij dat onderzoek gehoord op 13 augustus 2014 en heeft gerapporteerd op 29 september 2014.
Naar aanleiding van het gesprek van de sociale recherche Twente met verzoekster heeft verweerder haar bijstandsuitkering per 1 augustus 2014 opgeschort en is aan verzoekster een termijn van drie weken gegeven voor het overleggen van een bewijsstuk waaruit de hoogte van de erfenis in geld en goederen van haar vader blijkt en een kopie van bankafschriften van al haar rekeningen in het buitenland vanaf 1 oktober 2003 of vanaf het moment van opening tot heden. Verzoekster heeft een uitdraai overgelegd, waaruit blijkt dat de bankrekening is geopend op 11 augustus 2008. Het bankafschrift ziet op de periode van januari 2010 tot en met september 2010. Op 8 september 2014 is verzoekster een nieuwe hersteltermijn geboden. Van verzoekster zijn geen stukken meer ontvangen. Vervolgens heeft besluitvorming plaatsgevonden, zoals vermeld in de vorige rubriek.
3. Nu verzoekster sinds 1 augustus 2014 geen inkomen meer heeft, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster een spoedeisend belang niet kan worden ontzegd.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen mededeling te doen met betrekking tot onroerend goed in Turkije, een ontvangen erfenis van haar vader en een bankrekening in Turkije. Als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht kan het recht op bijstand van verzoekster niet worden vastgesteld met ingang van 11 augustus 2008. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat verzoekster met name onvoldoende gegevens heeft overgelegd met betrekking tot haar bankrekening in Turkije. In het verweerschrift heeft verweerder daaraan toegevoegd dat het besluit van 26 september 2014 tevens gezien moet worden als een besluit tot beëindiging van de uitkering met ingang van 26 september 2014.
5. Verzoekster stelt dat er geen objectieve en concrete aanleiding was voor een onderzoek naar haar recht op uitkering. Het door verweerder gestarte onderzoek maakte volgens verzoekster onderdeel uit van de pilot ‘vermogen in het buitenland c.q. Turkije’ en beperkte zich volgens verzoekster tot WWB-uitkeringsgerechtigden met een Turkse nationaliteit, dan wel met een buitenlandse nationaliteit. Met dit onderzoek handelt verweerder in strijd met artikel 1 van de Grondwet, artikel 7a van de Algemene wet gelijke behandeling, protocol 12 bij artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 8 EVRM (eerbiediging van het privéleven), artikel 17 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) (recht op privacy), het gelijkheidsbeginsel, het verbod op willekeur alsmede diverse andere internationale verdragen.
Onder verwijzing naar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 11 april 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BA2436/BA2447/BA2445) stelt verzoekster dat een zogenaamd algemeen risicoprofiel volgens bestendige jurisprudentie van de CRvB geen concrete omstandigheid voor twijfel aan de rechtmatigheid van de uitkering is en daarom niet ten grondslag mag liggen aan een onderzoek als het onderhavige. Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 mei 2007 (ECLI:NL:RBHAA:2007:BA5410) betoogt verzoekster dat een onderzoek gericht op personen van Turkse afkomst discriminatoir is.
Ten aanzien van het onderzoek door Bureau Buitenland en advocatenkantoor Gürdal in Turkije is namens verzoekster gewezen op de uitspraak van 16 september 2014 van de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2014:2947). Verzoekster is van mening dat de uitkomsten van dit onderzoek, met name het onderzoek door advocatenkantoor [naam 1]als onrechtmatig verkregen bewijs moeten worden aangemerkt en als zodanig buiten aanmerking moeten worden gelaten.
Met betrekking tot het onroerend goed in Turkije stelt verzoekster dat de waarde daarvan niet ligt boven het voor verzoekster geldende vrij te laten vermogen. Ten aanzien van de erfenis stelt verzoekster eenmalig een bedrag ontvangen te hebben van omgerekend € 4.000,00. Met betrekking tot de bankrekening in Turkije heeft verzoekster de stukken overgelegd die zij daaromtrent kon overleggen.
6. Uit de gedingstukken volgt dat verweerder naar aanleiding van een themacontrole ‘inkomen en vermogen in het buitenland’ onderzoek heeft verricht naar de rechtmatigheid van de te verlenen bijstandsuitkering aan verzoekster. Gelet op de gronden van het verzoek dient allereerst beoordeeld te worden of het onderzoek een ongerechtvaardigde inmenging vormt op het recht van verzoekster op respect voor haar privéleven.
Op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM is de overheid bevoegd om inbreuk te maken op het recht op respect voor het privéleven, voor zover dit bij wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is onder meer in het belang van het economisch welzijn van het land. De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat uit artikel 53a, zevende lid, van de WWB volgt dat de inmenging bij wet is voorzien, nu in dit artikel is bepaald dat het college bevoegd is onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Daarbij is de voorzieningenrechter van oordeel dat controle ter verzekering van een juiste uitvoering van de sociale zekerheidswetgeving in het belang is van het economisch welzijn van het land. Ten slotte is de voorzieningenrechter van oordeel dat gelet op de weinig ingrijpende onderzoeksmethodes (het raadplegen van het kadaster en het horen van verzoekster) niet kan worden gezegd dat sprake is geweest van onevenredige inbreuk op de levenssfeer van verzoekster, zodat de beperking van het recht op respect voor het privéleven noodzakelijk is te achten in een democratische samenleving. De jurisprudentie van de CRvB waarnaar verzoekster heeft verwezen, is voorts voor het onderhavige geval niet van belang, nu deze jurisprudentie ziet op gedwongen huisbezoeken, welke een veel ingrijpender inmenging in het privéleven vormen.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat geen sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM of artikel 17 van IVBPR, welk artikel een gelijkwaardige waarborg biedt.
7. Vervolgens dient te worden beoordeeld of het onderzoek van verweerder in strijd is met het verbod op discriminatie. Verzoekster betoogt dat een onderzoek gericht op personen van Turkse afkomst discriminatoir is. Ook indien het onderzoek is gericht op personen van een andere buitenlandse afkomst, is dat volgens verzoekster discriminatoir.
De voorzieningenrechter stelt vast dat bij het onderzoek van verweerder een onderscheid is gemaakt naar bijstandsgerechtigden (of ouders) die een buitenlandse nationaliteit hebben en/of in het buitenland zijn geboren en/of in het buitenland gewoond hebben. De voorzieningenrechter ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of het gemaakte onderscheid gerechtvaardigd wordt door het doel waarvoor het wordt gemaakt. Hiervan is sprake, indien het verschil in behandeling is gebaseerd op redelijke en objectief te rechtvaardigen gronden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het gemaakte onderscheid gerechtvaardigd is. Het is immers gemaakt ter verzekering van de rechtmatige uitvoering van de WWB. Die rechtmatige uitvoering is een wettelijke taak van verweerder, net als de controle daarop.
Voorts moet worden bezien of het gemaakte onderscheid, als middel ter bereiking van eerdergenoemd doel, geschikt is en of het passend is, dus of het in een redelijke verhouding staat tot het ermee te dienen doel. Ook die vragen beantwoordt de voorzieningenrechter bevestigend. Daarbij is in aanmerking genomen dat het onderzoek niet enkel gericht was op bijstandsgerechtigden met een Turkse of buitenlandse nationaliteit of afkomst en dat het niet het enige onderzoek is dat op dit gebied is verricht.
Aan verzoekster zou kunnen worden toegegeven dat onderzoeken die zich uitsluitend richten op personen van Turkse herkomst, geen geschikt middel zijn om een correcte naleving van de WWB te verzekeren, maar die situatie doet zich niet voor. Uit de criteria die worden gehanteerd leidt de voorzieningenrechter af dat niet zozeer de afkomst of nationaliteit van de betrokkene doorslaggevend is, maar met name een band met een buitenland. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat het gekozen middel niet verder gaat dan noodzakelijk is, nu gebruik is gemaakt van weinig ingrijpende onderzoeksmethodes. Gelet op het voorgaande, is de voorzieningenrechter van oordeel dat geen sprake is van strijd met het verbod op discriminatie.
8. De voorzieningenrechter kan verzoeksters stelling dat de resultaten van het onderzoek door Bureau Buitenland en advocatenkantoor [naam 1] gelet op de uitspraak van 16 september 2014 van de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2014:2947), buiten aanmerking moeten worden gelaten, niet volgen.
In deze uitspraak heeft de CRvB overwogen dat werkzaamheden die vallen onder de kerntaken die binnen het publieke domein dienen te worden uitgevoerd niet mogen worden uitbesteed aan een privaat bedrijf. Het ging daarbij om dossieronderzoek, het doen van waarnemingen, het afleggen van een huisbezoek, het horen van de betrokkene en het uitbrengen van het advies om de bijstand in te trekken en terug te vorderen. Daarbij heeft de CRvB in aanmerking genomen dat het college een ’no cure no pay’-overeenkomst had gesloten met het betreffende bedrijf, dat daardoor een commercieel belang had bij de uitkomst van het onderzoek. Ook heeft de CRvB in aanmerking genomen dat medewerkers van het private bedrijf zich bij een huisbezoek hadden voorgedaan als medewerkers van de gemeente.
Verzoekster heeft niet aangegeven welke werkzaamheden, die vallen onder de kerntaken, die binnen het publieke domein dienen te worden uitgevoerd, zijn uitbesteed aan Bureau Buitenland en advocatenkantoor [naam 1] De voorzieningenrechter is ook niet gebleken dat hiervan in dit geval sprake is geweest. Het onderzoek is in de eerste plaats verricht door de sociale recherche Twente, die dossieronderzoek heeft verricht, verzoekster heeft gehoord en advies heeft uitgebracht. Via de sociale recherche Twente is het Bureau Buitenland verzocht om in Turkije onderzoek te doen. Dit heeft geresulteerd in het rapport van 27 februari 2014 van advocatenkantoor [naam 1] Door advocatenkantoor [naam 1]is informatie opgevraagd bij het kadaster in Turkije en heeft een taxatie plaatsgevonden van het onroerend goed. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet, dan wel onvoldoende onderbouwd dat advocatenkantoor [naam 1] gelet op de rol die het heeft gehad en de aard van de stukken die het heeft geproduceerd, een commercieel belang heeft bij een bepaalde uitkomst van het onderzoek. Daarbij betrof het, anders dan in het geval, waarnaar is verwezen, onderzoek waarbij, zoals ook al onder 5. is overwogen, nauwelijks is doorgedrongen in de persoonlijke levenssfeer van verzoekster.
9. Gelet op hetgeen is overwogen onder 6. tot en met 8. mocht verweerder de onderzoeksbevindingen dan ook aan zijn besluitvorming ten grondslag leggen.
10. Een besluit tot intrekking en/of beëindiging van bijstand is een voor betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en/of beëindiging is voldaan, in beginsel op het college rust.
Indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet in voldoende mate nakomt en wanneer als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoeftige omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, naar vaste rechtspraak van de CRvB de bijstand kan worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 24 juni 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BD5338).
11. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode vanaf de datum van de intrekking tot en met de datum van het primaire besluit indien het bijstandsverlenend orgaan geen einddatum bij de intrekking heeft genoemd. De voorzieningenrechter wijst op de uitspraak van de CRvB van 15 december 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK6645). In dit geval betekent dit dat de te beoordelen periode loopt van 11 augustus 2008 tot en met 26 september 2014 .
12. Gelet op de resultaten van het onderzoek staat vast dat verzoekster een aandeel heeft in onroerend goed in Turkije. Ook staat, gelet op de verklaringen van verzoekster, vast dat zij een erfenis heeft ontvangen van haar vader en dat zij beschikt over een bankrekening in Turkije, die is geopend op 11 augustus 2008. Dit wordt door verzoekster niet bestreden. Verzoekster heeft verweerder hiervan geen mededeling gedaan, zodat moet worden vastgesteld dat zij de op haar rustende inlichtingenplicht niet is nagekomen.
Als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht, kan het recht op bijstand van verzoekster in de periode in geding niet worden vastgesteld. Dit geldt met name ten aanzien van het niet nakomen van de inlichtingenplicht met betrekking tot verstrekking van gegevens over de erfenis die verzoekster heeft ontvangen van haar vader en haar bankrekening in Turkije. De daarover door verzoekster overgelegde gegevens zijn onvoldoende om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
13. De slotsom is dat in bezwaar het bestreden besluit, uitgaande van de op dit moment aanwezige gegevens met betrekking tot de erfenis en de bankrekening, naar verwachting in stand zal blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. G. Edelenbos, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van W. Veldman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.