In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 15 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser uit Enschede en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede. De eiser had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand in verband met extra bewindvoerderskosten, welke aanvraag door de gemeente was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag onterecht was, omdat de eiser ten tijde van de aanvraag woonachtig was in Enschede en recht had op bijstand van deze gemeente.
De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarbij de eiser op 7 januari 2014 een primaire beslissing ontving waarin zijn aanvraag werd afgewezen. Na een ongegrond verklaard bezwaar, heeft de eiser beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 8 september 2014 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. De eiser stelde dat de datum van de aanvraag bepalend was voor de beoordeling van de aanvraag, terwijl de gemeente zich beriep op de domicieliebepaling.
De rechtbank heeft overwogen dat de datum van de aanvraag, en niet de datum waarop de kosten zijn gemaakt, bepalend is voor de bevoegdheid van de gemeente om de aanvraag te behandelen. Aangezien de eiser op het moment van de aanvraag woonachtig was in Enschede en daar een bijstandsuitkering ontving, heeft de rechtbank geoordeeld dat de gemeente ten onrechte de aanvraag had afgewezen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de gemeente opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het betaalde griffierecht aan de eiser wordt vergoed en de proceskosten worden vergoed.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.