4.De beschikking vermeldt de dag waarop krachtens artikel 23 de sanctie uiterlijk moet zijn voldaan. Tevens vermeldt de beschikking dat de sanctie dient te worden voldaan door middel van de toegezonden acceptgiro dan wel op een in die beschikking aangeduide plaats, alsmede de verhogingen die krachtens artikel 23, tweede lid, en artikel 25 op de administratieve sanctie vallen, indien deze niet tijdig wordt voldaan.
De kantonrechter stelt vast dat op grond van artikel 4 WAHV is vastgesteld de Regeling modellen en formulieren ten behoeve van de handhaving Justitie. Artikel 2 van deze Regeling bepaalt:
Het model van de beschikking, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften vermeldt in ieder geval:
a. de naam van de overtreder;
b. de gedraging, alsmede het overtreden voorschrift;
c. het te betalen sanctiebedrag;
d. de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden;
e. een aanduiding van de plaats waar en de datum en het tijdstip waarop de gedraging is geconstateerd.
De kantonrechter kan deze bepaling niet anders lezen dan als een wettelijke verplichting om de gehele naam, voornaam of voornamen en achternaam op te nemen in (het model van) de sanctiebeschikking. Los van de visie van de officier van justitie dat volledigheid van de gegevens slechts het gemak van de overheid dient, is in elk geval de vermelding van de volledige naam naar het oordeel van de kantonrechter een hem bindende wettelijke verplichting. Dit artikel en de uitvoeringsregeling maken echter niet duidelijk of adellijke titels of predikaten daarbij vermeld moeten worden.
Daarop ziet artikel 5 Woa. Dat artikel luidt:
Adeldom wordt vermeld op officiële documenten waar dit vereist is, tenzij de betrokken persoon verzoekt, de vermelding achterwege te laten of te verwijderen.
Ook relevant acht de kantonrechter in dit verband artikel 1 van het Koninklijk Besluit van 26 Januari 1822 “betreffende de adelijke titels en kwalificatien”, dat bepaalt:
Aan al de hoven en regtbanken, de ambtenaren van den burgerlijken stand, de notarissen en alle andere openbare beambten, hoe ook genaamd, wordt uitdrukkelijk bevolen, om, in hunne akten, aan de personen, daarin voorkomende, toeteschrijven de adelijke titels of kwalificatien waarmede zij, door Ons, zijn erkend of begiftigd, zoo dat dezelve personen in alle authentieke stukken, niet anders, dan met de hun toekomende titels en kwalificatien worden aangeduid; verbiedende Wij daarentegen uitdrukkelijk aan de voormelde hoven, regtbanken, ambtenaren van den burgerlijken stand, notarissen en aan alle andere openbare beambten, om in hunne akten eenige adelijke titels of kwalificatien toetekennen aan personen, welke daarmede, door Ons, niet erkend of begiftigd zijn.
De kantonrechter stelt vast (zoals de rechtbank Arnhem ten aanzien van het kentekenbewijs heeft gedaan in haar uitspraak van 1 november 2007, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder ECLI:NL:RBARN:2007:BB6978) dat in de parlementaire geschiedenis bij de behandeling van artikel 5 van de Woa door de minister van Binnenlandse Zaken is vermeld dat het begrip officieel document ‘alle door overheidsinstanties opgestelde schriftelijke stukken die rechten of verplichtingen van de betrokkenen vastleggen dan wel een aanvraag, aangifte, verklaring of bewijs bevatten’ omvat (Tweede Kamer, 1992-1993, 21 485, nr. 15). Uit de parlementaire geschiedenis van de Woa blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest het adelsrecht met de Woa niet opnieuw te codificeren en het bestaande adelsrecht in stand te laten. Uit de parlementaire geschiedenis van de Woa blijkt verder dat artikel 5 van de Woa is gebaseerd op het uitgangspunt dat adellijke titels op alle officiële documenten worden vermeld en dat adellijke personen de mogelijkheid moeten krijgen te verzoeken de vermelding van hun titel achterwege te laten. In de memorie van toelichting bij de Woa is uitdrukkelijk vermeld dat het KB gehandhaafd blijft. Gelet op het uitgangspunt van de Woa en de samenhang tussen de Woa en het KB dient de zinsnede in artikel 5 van de Woa ‘waar dit vereist is’ te worden uitgelegd in overeenstemming met hetgeen in artikel 1, eerste lid, van het KB is bepaald. Dat betekent dat een adellijke titel dient te worden vermeld op alle officiële documenten die door openbare beambten worden verstrekt.
De kantonrechter concludeert dat op grond van artikel 5 Woa ook de ambtenaren van het CJIB, inclusief de officier van justitie, in alle officiële documenten aan betrokkene de adellijke titel van betrokkene moeten vermelden. De kantonrechter leidt uit hetgeen zojuist werd overwogen af dat alle eerder genoemde documenten officieel document in de zin van de Woa zijn. Immers, de sanctie en de aanmaningen met verhoging doen verplichtingen ontstaan en/of laten termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen een aanvang nemen.
Wat dus ook maar zij van het gemak dat volgens de officier van justitie gediend is met de volledigheid van de gegevens voor de overheid, de kantonrechter kan niet anders dan oordelen dat de vermelding van de namen inclusief de adellijke titulatuur op grond artikel 5 Woa gelet op artikel 1 van het KB van 26 januari 1822 (ook) “gewoon” een wettelijke verplichting is die de officier van justitie behoort na te komen.
De vraag is vervolgens welke consequentie eraan gehecht moet worden dat in de aan betrokkene opgelegde sanctie op grond van de WAHV en in de op grond van die wet opgelegde aanmaningen met verhoging de zojuist genoemde wettelijke verplichting van de Woa niet is nageleefd.
De Woa hecht geen consequentie aan het begaan van de onderhavige omissie.
Is wellicht een parallel te trekken en daarmee een conclusie af te leiden met de omissies ten aanzien van de verplichtingen op grond van artikel 4 WAHV?
De memorie van toelichting op het wetsontwerp dat heeft geleid tot de WAHV houdt (voor zover te dezen van belang, Kamerstukken II, 1987/1988, 20329, nr. 3, p. 40) het volgende in:
"In de schriftelijke beschikking, waarbij de administratieve sanctie wordt opgelegd, dient voor de duidelijkheid van de justitiabele een korte omschrijving van de gedraging te worden opgenomen. In aanvulling op het commissie-voorstel is bepaald dat de beschikking gedagtekend dient te zijn. Tevens dient de beschikking de datum en het tijdstip waarop, alsmede de plaats, waar de gedraging is geconstateerd, te vermelden. Op deze wijze wordt degene aan wie de sanctie wordt opgelegd, in staat gesteld om zelf na te gaan op welke gedraging de administratieve sanctie betrekking heeft."
In het verlengde van de aangehaalde passage uit de memorie van toelichting ligt ook de jurisprudentie die bepaalt dat, indien uit het onderzoek (ter zitting) en/of de aangevoerde feiten en omstandigheden vast komt te staan dat er sprake is van onjuiste vermelding van gegevens op de initiële beschikking, zoals onder meer het tijdstip, de datum, de plaats van de gedraging en/of de feitcode, zowel de officier van justitie als de kantonrechter wijzigingen kunnen aanbrengen in de sanctiebeschikking, mits er bij betrokkene redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan omtrent de vraag op welke gedraging de sanctie betrekking had en waartegen hij zich had te verdedigen. (vergelijk: Hoge Raad van 22 februari 1994, 268-93-V en 13 februari 1996, 253-95-V en gerechtshof Leeuwarden 4 november 2008, LJN BG3836.
De kantonrechter overweegt dat de verplichtingen van artikel 4 WAHV kennelijk de bedoeling hebben plaats, tijd en overtreding te identificeren en dat de vermelding van de naam kennelijk de bedoeling heeft om voldoende duidelijk te maken tot wie de sanctie gericht is, waarbij volledigheid geen doel op zichzelf is en fouten kunnen worden hersteld.
De bepaling van artikel 5 Woa heeft naar het oordeel van de kantonrechter kennelijk een heel andere strekking dan een identificerende. De strekking van artikel 5 Woa ligt, zonder dat de kantonrechter beoogt volledig te zijn, meer in de sfeer van het tonen van respect voor een persoon, een voorouder van hem, zijn familie, voor bijdragen die voorouder(s) aan een vorst of de samenleving gaven, althans van respect voor de staatkundige verhoudingen zoals die in elk geval in de eerste tien jaar van ons koninkrijk feitelijk bestonden of respect voor traditie, zoals deze in 1994 nog eens wettelijk is bevestigd.
De naleving of de omissie van het op grond van een wettelijke bepaling in woorden uitdrukken van een zeker respect raakt op geen enkele wijze de gehoudenheid van de betrokken adellijke persoon om zich conform de wetten te gedragen, de mogelijkheid om hem bij overtreding te straffen en de gehoudenheid om als ieder ander een opgelegde boete te betalen.
Het zou daarom naar het oordeel van de kantonrechter in zijn algemeenheid te ver voeren dat de consequentie van het begaan van een omissie in de naleving van artikel 5 Woa zou moeten zijn dat besluiten of andere documenten op grond van de WAHV waarin de omissie is begaan, op deze enkele grond niet geldig zijn of voor vernietiging in aanmerking zouden komen.
In het onderhavige geval heeft betrokkene niet onderbouwd en is de kantonrechter ook anderszins niet gebleken waarom de schending van artikel 5 Woa dusdanig zwaarwegend zou zijn om tot het oordeel te komen dat de beschikking en de aanmaningen met verhoging nietig zijn en dat daarom geen verhaal zonder dwangbevel mocht plaatsvinden.
De kantonrechter zal het verzet daarom ongegrond verklaren.
De omissie in de naamsvermelding in alle betrokken officiële documenten lijkt de kantonrechter vooral het gevolg van het feit dat de betrokken ambtenaren bij het CJIB en de officier van justitie artikel 5 Woa niet kenden. Hoewel dit op zichzelf al opmerkelijk is, kan het wellicht evenzeer opmerkelijk genoemd worden dat de officier van justitie niet in de correspondentie van betrokkene en ook niet in het verzetschrift en het verzoek van de kantonrechter om commentaar daarop, een aanleiding zag tot het zich verdiepen in de terzake geldende wetgeving, wetsgeschiedenis en de jurisprudentie van in het bijzonder de rechtbank Arnhem maar dat hij meende te kunnen volstaan met nauwelijks meer dan de stelling dat volledigheid van gegevens in beschikkingen het gemak van de overheid dient. De officier van justitie bij het CJIB kwam daardoor niet uit zichzelf tot het inzicht dat hij de voor hem geldende wettelijke bepaling van artikel 5 Woa niet kende en niet nakwam.
In dit laatste ziet de kantonrechter aanleiding om op grond van artikel 26, zevende lid, WAHV te bepalen dat het door betrokkene betaalde griffierecht wordt vergoed.