ECLI:NL:RBOVE:2014:3937

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
15 juli 2014
Publicatiedatum
15 juli 2014
Zaaknummer
ak_13_686
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van bezwaar tegen intrekking studiefinanciering

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 15 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, wonende te Deventer, en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. De zaak betreft de intrekking van de studiefinanciering van de eiser, die volgens de minister niet meer woonachtig was op het adres waarop hij stond ingeschreven. De minister heeft op 24 november 2012 besloten om de studiefinanciering, die was toegekend op basis van de norm voor uitwonende studenten, met ingang van 1 juli 2012 in te trekken. Dit besluit leidde tot een terugvordering van een bedrag van € 952,70. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard op 25 februari 2013. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 29 januari 2014 heeft de rechtbank de zaak behandeld. Eiser was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. F.J.M. Kobossen, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door P.M.S. Slagter. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen nadere informatie aan te leveren. Na ontvangst van de stukken hebben partijen toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder nader onderzoek ter zitting.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de regels omtrent de ontvankelijkheid van het bezwaar niet correct heeft toegepast. Eiser stelde dat hij niet op de hoogte was van de beschikking van 24 november 2012, maar de rechtbank oordeelde dat de minister voldoende bewijs had geleverd dat het besluit op 26 november 2012 digitaal was geplaatst op 'Mijn DUO'. De rechtbank heeft geoordeeld dat de termijn voor het indienen van bezwaar niet verschoonbaar was, omdat eiser niet tijdig had gereageerd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van 25 februari 2013 en verklaarde het bezwaar tegen het besluit van 24 november 2012 niet-ontvankelijk. Tevens werd de minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, begroot op € 974,--.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Bestuursrecht
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummer: Awb 13/686

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],

wonende te Deventer, eiser,
gemachtigde: mr. F.J.M. Kobossen,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
gevestigd te Groningen, verweerder.
13/686
Procesverloop
Bij besluit van 24 november 2012 (Bericht studiefinanciering 2012, nr. 4) heeft verweerder eisers recht op studiefinanciering, voor zover deze was toegekend naar de norm van een uitwonende studerende (uitwonendenbeurs), met ingang van 1 juli 2012 ingetrokken, omdat eiser per die datum niet woonachtig is op het adres waarop hij staat ingeschreven. Als gevolg hiervan heeft eiser volgens verweerder een bedrag van € 952,70 te veel aan studiefinanciering ontvangen.
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij het besluit van 25 februari 2013 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het beroep is ter zitting van 29 januari 2014 behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door P.M.S. Slagter. Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde partijen nadere informatie aan de rechtbank te doen toekomen. Partijen hebben stukken aan de rechtbank doen toekomen en hebben op elkaars stukken gereageerd. Nadat partijen toestemming hebben gegeven uitspraak te doen zonder nader onderzoek ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verweerder heeft aan eiser vanaf juli 2012 studiefinanciering toegekend naar de norm voor een uitwonende studerende.
Verweerder heeft een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van eiser. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van verweerder van
15 november 2012.
Vervolgens heeft besluitvorming plaatsgevonden zoals vermeld in de vorige rubriek van deze uitspraak.
2. De rechtbank dient ambtshalve te toetsen of verweerder de regels betreffende de ontvankelijkheid van het bezwaar juist heeft toegepast. De omstandigheid dat verweerder inhoudelijk op het bezwaarschrift van eiser heeft gereageerd kan hier niet aan afdoen.
3. Eiser heeft gesteld dat hij niet bekend is met de beschikking van 24 november 2012. Dit besluit heeft hij niet eerder gezien dan door toezending van de rechtbank in deze beroepsprocedure. Verweerder dient volgens eiser inzichtelijk te maken dat verzending van dit besluit heeft plaatsgevonden en dat daarbij een rechtsmiddelenclausule is vermeld.
4. Verweerder heeft betoogd dat eiseres op 4 maart 2012 heeft gekozen voor digitale ontvangst van zijn berichten studiefinanciering en daartoe het e-mailadres [e-mailadres] heeft doorgegeven. Het besluit van 24 november 2012 is op
26 november 2012 in het digitale archief geplaatst en vanaf dat moment te raadplegen via
’Mijn DUO’. Het moment van plaatsing van het bericht op ‘Mijn DUO’ dient volgens verweerder te worden beschouwd als het moment van bekendmaking van het besluit.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt, gelet op het bepaalde in artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 2:13, eerste lid, van de Awb kan in het verkeer tussen burgers en bestuursorganen een bericht elektronisch worden verzonden, mits de bepalingen van afdeling 2.3 van de Awb in acht worden genomen. In artikel 2:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat als tijdstip waarop een bericht door een bestuursorgaan elektronisch is verzonden het tijdstip geldt waarop het bericht een systeem voor gegevensverwerking bereikt waarvoor het bestuursorgaan geen verantwoordelijkheid draagt of, indien het bestuursorgaan en de geadresseerde gebruik maken van hetzelfde systeem voor gegevensverwerking, het tijdstip waarop het bericht toegankelijk wordt voor de geadresseerde.
Uit de gedingstukken blijkt dat eiser ten tijde hier van belang ervoor heeft gekozen om berichten studiefinanciering elektronisch te ontvangen. Deze keuze brengt blijkens de gehanteerde voorwaarden mee dat berichten studiefinanciering in beginsel niet langer per reguliere post worden verzonden, maar dat deze te raadplegen zijn op de website “Mijn DUO”.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn uitspraak van 6 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1216, geoordeeld dat het tijdstip waarop een bericht studiefinanciering door verweerder elektronisch is verzonden, het tijdstip is waarop dit bericht is geplaatst op “Mijn DUO’. Op dat moment is het bericht studiefinanciering te raadplegen door eiser en is het dus toegankelijk voor de geadresseerde als bepaald in artikel 2:17, eerste lid van de Awb. Het moment van plaatsing van het bericht op ‘Mijn DUO’ moet volgens de CRvB worden beschouwd als het moment van bekendmaking in de zin van artikel 3:41 van de Awb. Gelet hierop dient verweerder aannemelijk te maken dat het Bericht studiefinanciering 2012, nr. 4, zoals verweerder stelt, op 26 november 2012 is geplaatst op ‘Mijn DUO’.
Anders dan in de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak wel met voldoende stukken onderbouwd dat het bericht Studiefinanciering 2012, nr. 4 digitaal op “Mijn Duo” is geplaatst op 26 november 2012 en daarmee op die datum is verzonden en bekendgemaakt als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. De rechtbank verwijst in dit verband naar de brief van verweerder van 3 februari 2014 en de daarbij gevoegde bijlagen. Gelet hierop is op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb de bezwaartermijn in dit geval ingegaan de dag na 26 november 2012. Tussen partijen is niet in geschil dat binnen de termijn van zes weken na deze datum geen bezwaarschrift is ingediend.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Voor zover eiser het bericht Studiefinanciering 2012, nr. 4 niet (tijdig) op ‘Mijn DUO’ heeft gelezen, moet dit naar het oordeel van de rechtbank voor zijn rekening en risico blijven. Ook overigens ziet de rechtbank in hetgeen door eiser is aangevoerd geen reden om een verschoonbare termijnoverschrijding aan te nemen. De rechtbank overweegt daarbij nog dat zij geen aanleiding heeft om te twijfelen aan de verklaring van verweerder dat de rechtsmiddelenclausule in de toelichting bij het besluit was opgenomen en deze ook voor eiser toegankelijk was. Zelfs als deze toelichting zou ontbreken, zou dit overigens niet leiden tot een verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, omdat het dan op de weg van eiser zou hebben gelegen navraag te doen naar deze toelichting (verg. CRvB 9 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2341).
6. Uit het voorgaande volgt dat verweerder het bezwaar tegen het besluit van 24 november 2012 ten onrechte ontvankelijk heeft geacht en vervolgens eveneens ten onrechte is overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar. Het beroep dient daarom gegrond te worden verklaard en het besluit op bezwaar van 25 februari 2013 moet worden vernietigd.
7. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Doende wat verweerder had behoren te doen, verklaart de rechtbank het bezwaarschrift niet-ontvankelijk.
8. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in de beroepsprocedure heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op een bedrag van
€ 974,-- (1 punt voor indiening van het beroep en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, waarde per punt € 487,--).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 25 februari 2013;
  • verklaart het bezwaar tegen het besluit van 24 november 2012 niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 25 februari 2013;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in beroep heeft moeten maken, begroot op € 974,--, te betalen aan eiser.
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 44,-- aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Tobé, rechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Knol, griffier. Uitgesproken in het openbaar op
De griffier is buiten staat te ondertekenen.
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.