Registratienummer: Awb 12/2545
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb),
gevestigd te Amstelveen, verweerder.
Bij besluit van 8 maart 2012 heeft verweerder de toeslag op eisers ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) herzien over de maand december 2010.
Bij besluit van 17 april 2012 heeft verweerder de toeslag op eisers ouderdomspensioen herzien over de maanden februari 2011 en december 2011.
Bij besluit van 19 oktober 2012 is het bezwaar voorzover gericht tegen het besluit van
8 maart 2012 niet-ontvankelijk verklaard en voorzover gericht tegen het besluit van 17 april 2012 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het beroep is ter zitting van 5 maart 2013 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van der Weerd, werkzaam bij de Svb.
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Eiser ontvangt een ouderdomspensioen op grond van de AOW met een toeslag ingevolge die wet, omdat zijn partner de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt.
1.2. Uit de door eiser verstrekte informatie is gebleken dat zijn partner in de maand december 2010 bij wijze van afkoopsom van haar pensioen eenmalig een bedrag van bruto
€ 1361, 69 heeft ontvangen van de Stichting Pensioenfonds AkzoNobel. Voorts ontving zij van de Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten in februari 2011 eenmalig een afkoopsom van haar pensioen van bruto € 527,89 en van de Stichting Pensioenfonds Flexsecurity in december 2011 een eenmalige afkoopsom van bruto € 2.140,36.
1.3. Bij besluit van 8 maart 2012 heeft verweerder over de maand december 2010 de toegekende toeslag herzien op de grond dat de partner van eiser over die maand inkomsten had. Bij besluit van gelijke datum heeft verweerder een bedrag van € 742,15 van eiser teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 17 april 2012 heeft verweerder eiser bericht dat de toeslag over de maanden februari 2011 en december 2011 is verlaagd. Bij besluit van gelijke datum heeft verweerder een bedrag van in totaal € 1.210,23 aan teveel betaalde toeslag teruggevorderd.
1.5. Op 23 april 2012 heeft eiser tegen de herzieningsbesluiten van 8 maart 2012 en 17 april 2012 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft daarop het thans bestreden besluit genomen. Het beroep is gericht tegen de herziening van de toeslag over de maanden februari 2011 en december 2011.
2. In geschil is de vraag of verweerder de door de partner van eiser ontvangen afkoopsommen terecht in mindering heeft gebracht op zijn partnertoeslag ingevolge de AOW.
2.1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende bepalingen.
Op het beroep is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing, zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013.
Artikel 8, eerste lid, van de AOW bepaalt dat de gehuwde pensioengerechtigde die voor 1 januari 2015 recht heeft op ouderdomspensioen en van wie de echtgenoot jonger is dan 65 jaar, overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht heeft op een toeslag, tenzij, met inachtneming van artikel 11 het inkomen uit arbeid of overig inkomen van die echtgenoot meer bedraagt dan de volledige bruto-toeslag.
Artikel 10, eerste lid, van de AOW bepaalt dat de volledige bruto-toeslag wordt toegekend voorzolang, met inachtneming van het bepaalde in artikel 11, het inkomen uit arbeid of overig inkomen van de echtgenoot van de pensioengerechtigde nihil bedraagt.
Het tweede lid van artikel 10 bepaalt dat op de volledige bruto-toeslag in mindering wordt gebracht het inkomen van de echtgenoot van de pensioengerechtigde uit arbeid of overig inkomen, vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in artikel 11.
Ingevolge artikel 12a wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen uit arbeid en overig inkomen als bedoeld in de artikelen 8, eerste lid, 10, eerste en tweede lid, 11 en 12 wordt verstaan. Daarbij kan tevens worden bepaald dat nader te bepalen inkomen dat gedeeltelijk, niet, of niet langer wordt genoten als gevolg van gewijzigde omstandigheden of enig handelen of nalaten van betrokkene in aanmerking wordt genomen alsof het wel volledig wordt genoten.
Deze algemene maatregel van bestuur is het hier van toepassing zijnde Inkomensbesluit AOW 1996 (hierna: Inkomensbesluit).
Artikel 7, eerste lid van het Inkomensbesluit – voorzover hier van belang –bepaalt dat voor de toepassing van artikel 8, eerste lid, artikel 10, eerste en tweede lid, en artikel 11 van de wet onder inkomen in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven wordt verstaan:
a. een loondervingsuitkering alsmede uitkeringen die naar aard en strekking daarmee overeenkomen, met uitzondering van de uitkeringen die op grond van artikel 3, derde lid, en artikel 4, vierde lid, als opbrengst van arbeid worden beschouwd; (…);
c. een uitkering op grond van een pensioenregeling, voorzover niet begrepen onder a; (…);
f. loon dat uit vroegere dienstbetrekking van de echtgenoot wordt genoten, voorzover niet begrepen onder a, b, c, d, e, j en k;
Ingevolgde het derde lid van artikel 7 wordt voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel c, onder pensioenregeling verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan voor de toepassing van de Wet op de loonbelasting 1964.
Artikel 8 van het Inkomensbesluit bepaalt in het eerste lid dat het inkomen uit of in verband met arbeid uit het bedrijfs- of beroepsleven wordt vastgesteld op het tot een bedrag per maand herleide inkomen, bedoeld in de artikelen 3 tot en met 7, dat de echtgenoot van de pensioengerechtigde in de maand waarover het recht op uitkering wordt vastgesteld, verwerft.
Indien de toepassing van het Inkomensbesluit leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat, bepaalt de Svb het inkomen ingevolge artikel 10 op andere wijze. Volgens de toelichting op deze bepaling kan verweerder tot een andere inkomensvaststelling komen als toepassing van het eerste lid van artikel 8, gelet op het tijdstip van verwerving van het inkomensbestanddeel, tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt. Verweerder kan dan bepalen op welke periode het inkomensbestanddeel geacht wordt betrekking te hebben en hoe dit verdeeld moet worden over deze periode.
2.2. De rechtbank overweegt als volgt.
2.3. In het bestreden besluit heeft verweerder de afkoopsommen geschaard onder artikel 7, eerste lid, onder c van het Inkomensbesluit en deze beschouwd als uitkeringen op grond van een pensioenregeling. Ter zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de afkoopsommen moeten worden aangemerkt als loon dat uit vroegere dienstbetrekking wordt genoten, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder f van het Inkomensbesluit. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar artikel 1 van de Pensioenwet, waar “afkoop” wordt geduid als iedere handeling waardoor pensioenafspraken of pensioenrechten hun pensioenbestemming verliezen. Met de afkoop is niet langer sprake van een pensioen, dat bestemd is voor een bepaalde periode en daarmee is artikel 7, eerste lid onder c, van het Inkomensbesluit niet van toepassing, aldus verweerder.
2.4. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Weliswaar blijkt uit de definitiebepaling in de Pensioenwet dat pensioenaanspraken en pensioenrechten met de afkoop hun pensioenbestemming verliezen, maar dat neemt niet weg dat de afkoopsom zijn herkomst vindt in een pensioenregeling. De rechtbank beschouwt de afkoopsommen dan ook als een uitkering op grond van een pensioenregeling en acht artikel 7, eerste lid, onder c van het Inkomensbesluit van toepassing op de afkoopsommen. De rechtbank neemt hierbij het derde lid van artikel 7 in aanmerking, waaruit – samengevat – volgt dat onder een pensioenregeling wordt verstaan een regeling die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel heeft de verzorging van werknemers en gewezen werknemers en de verzorging van hun echtgenoten en hun minderjarige kinderen door middel van pensioen.
2.5. Verweerder heeft de afkoopsommen in de maanden waarin deze zijn ontvangen als inkomen in verband met arbeid in mindering gebracht op de toeslag. Volgens eiser leidt dit tot een kennelijk onredelijk resultaat en dient verweerder het inkomen op een andere wijze te bepalen. Eiser heeft zich in dit verband beroepen op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 november 2002.
2.6. Verweerder heeft in beleidsregel SB1049 vastgelegd wanneer sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat en hoe het inkomen dan wordt bepaald. Voor zover hier van belang houdt het beleid in dat verweerder incidentele betalingen zoals overwerkvergoedingen, winstdelingsuitkeringen en eindejaarsuitkeringen toerekent aan het tijdstip waarop ze worden genoten. Dit leidt er over het algemeen toe dat een incidentele uitkering in mindering wordt gebracht in de maand waarin deze wordt uitbetaald. Als een incidentele uitkering door
– maandelijkse – opbouw tot stand is gekomen en deze uitkering geheel of gedeeltelijk is opgebouwd voor het moment waarop recht op ouderdomspensioen is ontstaan, kan deze regel leiden tot een kennelijk onredelijk resultaat. In dat geval neemt verweerder het gedeelte van de incidentele uitkering dat is opgebouwd voordat het recht op AOW-pensioen is ontstaan, niet in aanmerking als in mindering te brengen inkomen. Dit deel van het beleid vloeit blijkens de beleidsregels voort uit de uitspraak van de CRvB van 15 november 2002.
2.7. In het geval van eiser ziet verweerder niet in dat sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat. Weliswaar gaat het om incidentele uitkeringen, maar de afkoopsommen zijn niet door maandelijkse opbouw tot stand gekomen, zodat er gezien de beleidsregels geen grond is om het inkomen op andere wijze bepalen, aldus verweerder.
2.8. Vooropgesteld moet worden dat de uitleg van het begrip “kennelijk onredelijk resultaat” in de zin van het Inkomensbesluit, de exclusieve taak van de rechter is. Verweerder mag beleidsregels opstellen, maar de rechter is hieraan niet gebonden en kan zijn eigen interpretatie van dit begrip in de plaats stellen van de interpretatie die verweerder in beleidsregel SB1049 heeft neergelegd.
2.9. Als het gaat om incidentele uitkeringen begrenst verweerder het begrip “kennelijk onredelijk resultaat” tot situaties die in de visie van verweerder zijn bedoeld in de uitspraak van de CRvB van 15 november 2002. Indien niet aan de op grond van die uitspraak geformuleerde criteria wordt voldaan, doet zich volgens verweerder geen kennelijk onredelijk resultaat voor. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op deze wijze een te beperkte uitleg heeft gegeven aan het begrip “kennelijk onredelijk resultaat” en volgt verweerder dan ook niet in die enkele uitleg. Het bestreden besluit berust in dit opzicht dan ook niet op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
2.10. De rechtbank zal bezien of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand kunnen worden gelaten. In dat verband wordt het volgende overwogen.
2.11. De rechtbank maakt uit de uitspraak van de CRvB van 15 november 2002 op dat een incidenteel inkomensbestanddeel in beginsel in aanmerking moet worden genomen in de maand waarin deze wordt uitbetaald. Van een kennelijk onredelijk resultaat kan vervolgens volgens de CRvB sprake zijn als een incidenteel inkomensbestanddeel wordt ontvangen op het moment dat aanspraak bestaat op een AOW-pensioen, maar geheel of gedeeltelijk is opgebouwd voordat recht op een AOW-pensioen bestond. In een dergelijk geval moet worden bepaald op welke periode dit inkomensbestanddeel geacht wordt betrekking te hebben en hoe het inkomensbestanddeel over die periode moet worden verdeeld, zo begrijpt de rechtbank de uitspraak.
2.12. De uitspraak van de CRvB leidt de rechtbank er niet toe om de afkoopsommen buiten aanmerking te laten voor de partnertoeslag in de maanden februari 2011 en december 2011. De rechtbank neemt daarbij artikel 10 van het Inkomensbesluit en de toelichting daarop in aanmerking. Vast staat dat de afkoopsommen die de echtgenote van eiser heeft ontvangen incidentele inkomensbestanddelen zijn. Zoals eiser ter zitting desgevraagd heeft verklaard en verweerder niet heeft betwist zijn de afkoopsommen opgebouwd voordat eisers recht op AOW-pensioen is ontstaan. De rechtbank kan evenwel niet anders dan concluderen dat de afkoopsommen betrekking hebben op de periode waarin ze zijn ontvangen, nu met de afkoop de pensioenbestemming is komen te vervallen. Voor het toerekenen van de afkoopsommen aan een andere periode dan de maanden februari 2011 en december 2011 ziet de rechtbank dan ook geen grond.
2.13. Ook anderszins zijn er geen aanknopingspunten om aan te nemen dat sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, zoals verweerder heeft gesteld en eiser niet heeft bestreden, de mogelijkheid bestaat om de afkoopsom te laten uitbetalen na het bereiken van de 65-jarige leeftijd.
2.14. Conclusie is dat verweerder de afkoopsommen terecht als inkomen in verband met arbeid in mindering heeft gebracht op de toeslag.
2.15. De rechtbank ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Dit betekent dat de herziening van de partnertoeslag voor de maanden waarin de afkoopsommen zijn ontvangen in stand blijft.
3. Niet is gebleken van door eiser gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank acht daarom geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Wel dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit voorzover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 17 april 2012 ongegrond is verklaard en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit geheel in stand blijven;
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 42,00 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, voorzitter, mr. W.F. Bijloo en mr. M. van Loenen, rechters, en door de voorzitter en mr. F. Ernens als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.