ECLI:NL:RBOVE:2013:374

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
26 april 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
C-08-135441 - FA RK 13-214
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen dwangbehandeling in de geestelijke gezondheidszorg

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 26 april 2013 uitspraak gedaan over een klacht die was ingediend door de Inspectie voor de Gezondheidszorg tegen de Stichting de Twentse Zorgcentra. De klacht betrof de dwangbehandeling van een betrokkene met een geestelijke handicap, die sinds 1989 in een beschermde woonvoorziening verbleef. De betrokkene, geboren in 1963 en gediagnosticeerd met het syndroom van Down, werd frequent tegen zijn wil in zijn kamer opgesloten en kreeg medicatie toegediend. De zus van de betrokkene had eerder een klacht ingediend bij de klachtencommissie van de instelling, die deze ongegrond verklaarde. De zus verzocht de inspectie om de zaak voor de rechtbank te brengen.

De rechtbank heeft de klacht ongegrond verklaard, na beoordeling van de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling. De rechtbank oordeelde dat de maatregelen die door de instelling waren genomen, niet in strijd waren met de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. De rechtbank concludeerde dat de instelling voldoende had aangetoond dat de genomen maatregelen noodzakelijk waren om gevaar voor de betrokkene en anderen af te wenden. De rechtbank erkende dat de betrokkene zich tegen de insluiting had verzet, maar oordeelde dat de insluiting in dit geval volstrekt noodzakelijk was.

De rechtbank benadrukte dat de instelling de noodzaak van de vrijheidsbeperkende maatregelen had overwogen en dat er geen alternatieven beschikbaar waren om het gevaar effectief af te wenden. De rechtbank concludeerde dat de instelling de maatregelen had ingezet op basis van een zorgvuldig opgesteld behandelingsplan en dat de uitvoering van de maatregelen voldoende was gedocumenteerd. De klacht werd daarom ongegrond verklaard, en het verzoek van de zus om het medisch dossier in het geding te brengen werd afgewezen, omdat zij niet de verzoekende partij was in deze procedure.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team familierecht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/135441 / FA RK 13-214 (SvE)
Beschikking van de meervoudige kamer in de rechtbank Overijssel d.d. 26 april 2013, in de zaak van:

Inspectie voor de Gezondheidszorg,

verder ook “de inspectie” te noemen,
gevestigd te 3500 GR Utrecht, Postbus 2680,
verzoeker,
tegen

Stichting de Twentse zorgcentra, Raad van bestuur,

verder ook “de instelling” te noemen,
gevestigd te 7581 PW Losser, Oldenzaalsestraat 134,
belanghebbende,
advocaat: mr. T.A.M. van den Ende,
inzake

[belanghebbende],

verder ook “betrokkene” te noemen,
wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. R.M. Hendriksen.

Het procesverloop

De rechtbank heeft kennisgenomen van het op 15 februari 2013 ter griffie binnengekomen voorlopige verzoekschrift met bijlagen van de inspectie van 14 februari 2013 en het op 12 maart 2013 binnengekomen aanvullend verzoekschrift van de inspectie van 11 maart 2013.
Ter griffie van de rechtbank zijn binnengekomen:
- op 18 maart 2013 een brief van mr. Van den Ende van 15 maart 2013;
- op 19 maart 2013 een brief van mevrouw [betrokkene 1], verder te noemen “de zus”,
van maart 2013;
- op 26 maart 2013 een brief van de heer [betrokkene 2], verder te noemen “de broer”,
van 25 maart 2013;
- op 4 april 2013 een brief met bijlagen van mr. M.A. Smits, advocaat van de zus, met
12
bijlagen;
- op 5 april 2013 een aantal bescheiden van mr. M.A. Smits.
Op 5 april 2013 is betrokkene door de rechter-commissaris, mr. M.M. Lorist, gehoord in locatie “De Losserhof” van de instelling, ter gelegenheid van welk verhoor mr. Van den Ende de rechtbank een aantal bescheiden heeft doen toekomen. Deze bescheiden heeft de rechtbank diezelfde middag gefaxt aan de inspectie, mr. Hendriksen en mr. Smits.
De zaak is behandeld ter zitting van 8 april 2013. Ter zitting zijn verschenen:
- [V] en [J], namens de inspectie,
- mr. Van den Ende, mevrouw [JJ], mevrouw [S] en mevrouw
[G], namens de instelling,
- mr. R.M. Hendriksen namens betrokkene,
- mevrouw [betrokkene 1], verder ook de zus te noemen, bijgestaan door
mr. M.A. Smits,
- de heer [betrokkene 2], verder ook de mentor te noemen.
Van de behandeling heeft de griffier aantekeningen gemaakt.

De feiten

Betrokkene is geboren [1963] te [geboorteplaats]. Hij heeft een geestelijke handicap (het syndroom van Down). Sinds 1989 verblijft hij in een voorziening voor beschermd wonen voor mensen met een verstandelijke en/of meervoudige handicap. Vanaf januari 2010 verblijft betrokkene in locatie “de Losserhof”, afdeling Ledeboer 2, van de Twentse Zorgcentra te Losser. Op 18 februari 2013 is betrokkene verhuisd naar een meer passende setting, te weten binnen een nieuw gebouwde locatie aan de Prinsenweg.
Bij beschikking van 12 januari 2004 is de broer tot mentor over betrokkene benoemd.
Op 2 november 2012 heeft de zus bij de klachtencommissie van de instelling waar betrokkene verblijft een klacht ingediend over de zorgverlening door de instelling aan betrokkene, in het bijzonder over het toepassen van dwangmaatregelen. Zij stelt -kort samengevat- dat betrokkene tegen zijn wil frequent in zijn kamer van twee bij drie meter wordt opgesloten en dat hij wordt gedrogeerd met medicatie.
Bij uitspraak van 1 februari 2013 heeft de regionale klachtencommissie, waaronder de instelling valt, de klacht ongegrond verklaard.
De zus heeft op 8 februari 2013 de inspectie verzocht haar klacht aan de rechtbank voor te leggen.

Het verzoek

De inspectie verzoekt de rechtbank uitspraak te doen op de door de zus ingediende klacht.
De inspectie stelt dat zij naar aanleiding van de klacht van de zus en de reactie daarop van de instelling aanleiding heeft gezien de toepassing van de dwangbehandeling van betrokkene te toetsen. Na een onaangekondigd bezoek aan de instelling te hebben gebracht, is het de inspectie in voldoende mate duidelijk geworden dat de instelling op zorgvuldige wijze contact onderhoudt met de mentor van betrokkene om in gezamenlijkheid tot besluiten rondom de zorgverlening te komen, waaronder het toepassen van dwangbehandeling. De instelling past vrijheidsbeperkingen toe bij betrokkene om overprikkeling, grote onrust, angst en gevaar te voorkomen. De vrijheidsbeperkende maatregelen beogen betrokkene te helpen bij het vinden van zijn rust, hem te kalmeren en agressie te voorkomen dan wel af te weren. De maatregelen bestaan uit een (door betrokkene te openen) heupgordel in de rolstoel tijdens de transfer van en naar de dagbesteding en de avondwandeling, het gebruik van psychofarmaca, het gedurende enkele minuten vasthouden van de handen bij agressie, het gedurende bepaalde momenten van de dag afsluiten van een hekje voor de slaapkamer, het (adviseren over het) doseren van bezoek en het uitluisteren gedurende de nacht. Betrokkene verzet zich soms tegen de toepassing van deze maatregelen.
De inspectie heeft geconstateerd dat de instelling de noodzaak van en alternatieven voor de vrijheidsbeperkende maatregelen weliswaar multidisciplinair heeft overwogen, maar nog onvoldoende heeft beschreven en gemotiveerd in het ondersteuningsplan. Het voornemen tot de maatregelen is getoetst door de BOPZ-arts, maar dit is niet vastgelegd. De instelling heeft voorts een gedragsinterventieplan opgesteld, maar de rapportage over het gedrag van betrokkene is nog onvoldoende concreet en specifiek. Hierdoor worden resultaten van vrijheidsbeperkingen niet inzichtelijk en kunnen evaluaties niet gefundeerd leiden tot het afbouwen van het toepassen van de maatregelen. De instelling heeft ook geen plan van aanpak gericht op het afbouwen van de toegepaste maatregelen opgesteld. De inspectie beoordeelt de uitvoering van de vrijheidsbeperkende maatregelen dan ook als “minder zorgvuldig”.

De beoordeling

Bij brief van 2 november 2012 heeft de zus bij de klachtencommissie waar betrokkene verblijft een klacht ingediend. In die brief voert zij -voor zover thans van belang- aan dat betrokkene sinds meer dan één jaar tegen zijn wil frequent in zijn kamer van ongeveer 2 bij 3 meter wordt opgesloten. Daarnaast wordt betrokkene, aldus de zus, gedrogeerd met risperdal in een zodanige dosis dat hij er in combinatie met citalopram als een zombie bijloopt, ernstige extra-pyramidale verschijnselen vertoont die irreversibel kunnen zijn en een verhoogd risico op dood door cardiale oorzaak loopt. Voorts stelt de zus dat het -haar overigens niet bekend zijnde- behandelplan niet kan worden toegepast nu betrokkene zich daartegen verzet.
Op 5 april 2013 heeft de rechter-commissaris betrokkene in de instelling gehoord.
Betrokkene verblijft op grond van artikel 60 Wet Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet BOPZ) in de instelling.
Ingevolge artikel 61 lid 1 Wet BOPZ zijn de artikelen 36 tot en met 39, 40, derde en vijfde lid, 41 tot en met 44, 46a, 56 en 57 van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de persoon die met toepassing van artikel 60 in een zwakzinnigeninrichting of verpleeginrichting is opgenomen.
Ingevolge artikel 41a lid 1 Wet BOPZ kan de klager, indien de commissie niet tijdig een beslissing heeft genomen of indien de beslissing van de commissie niet inhoudt dat de klacht gegrond is, de inspecteur schriftelijk vragen om een verzoekschrift bij de rechter in te dienen ter verkrijging van een beslissing over de klacht.
Ingevolge artikel 38 lid 5 Wet BOPZ kan, indien het overleg over het behandelingsplan niet tot overeenstemming heeft geleid met betrekking tot de patiënt, geen behandeling worden toegepast. Evenmin kan een behandeling worden toegepast indien weliswaar het overleg over het behandelingsplan tot overeenstemming heeft geleid doch de patiënt of, in geval van toepassing van de tweede volzin van het tweede lid, de met het oog op overleg aangewezen persoon of personen zich daartegen verzetten met dien verstande dat, ook al is de desbetreffende toestemming van die persoon of die personen verkregen, de behandeling niet kan worden toegepast, indien de patiënt zich daartegen verzet. In afwijking van de beide voorgaande volzinnen kan niettemin het voorgestelde, onderscheidenlijk het overeengekomen behandelingsplan worden toegepast voor zover dit volstrekt noodzakelijk is om gevaar voor de patiënt of anderen, voortvloeiende uit de stoornis van de geestvermogens, af te wenden.
De rechtbank stelt voorop dat indien een klacht op de voet van artikel 41a Wet BOPZ wordt ingediend ter verkrijging van een beslissing over zijn klacht tegen een beslissing tot dwangbehandeling, het gaat om de in volle omvang te onderzoeken vraag of, beoordeeld naar de ten tijde van de beslissing tot dwangbehandeling geldende omstandigheden, die behandeling volstrekt noodzakelijk was.
Op grond van de overgelegde stukken en hetgeen ter mondelinge behandeling van 8 april 2013 naar voren is gekomen acht de rechtbank voldoende aangetoond dat de door de instelling genomen maatregelen en middelen niet in strijd zijn met de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Voldoende aannemelijk is gemaakt dat de genomen maatregelen in verhouding staan tot het doel waarvoor zij zijn ingezet en dat er onvoldoende andere mogelijkheden waren om het gevaar effectief af te wenden. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Anders dan de zus is de rechtbank van oordeel dat voldoende is aangetoond dat door de geneesheer-directeur van de instelling waar betrokkene verblijft een behandelingsplan is opgesteld en dat dit behandelingsplan aan de vereisten genoemd in het besluit rechtspositieregelen Bopz voldoet. Immers, ter mondelinge behandeling heeft de instelling verklaard dat in overleg met en met toestemming van de wettelijk vertegenwoordiger van betrokkene een behandelingsplan tot stand is gekomen, waarin de behandeldoelen en de uitvoering van de maatregelen staan beschreven. Ook de beperkingen die aan betrokkene worden opgelegd zijn in dit plan opgenomen. Zowel de inspectie, de mentor als de advocaat van betrokkene hebben dit ter mondelinge behandeling erkend. Uit de door de inspectie ingediende stukken alsmede uit hetgeen door de inspectie ter mondelinge behandeling is verklaard blijkt dat de inspectie het persoonlijk ontwikkelingsplan heeft ingezien en dat zij de noodzaak tot de inzet van de maatregelen en middelen niet ter discussie stelt, maar dat zij als ‘minder zorgvuldig’ beoordeelt de wijze waarop de instelling de genomen maatregelen heeft gedocumenteerd. De instelling erkent dat uitvoeriger gedocumenteerd diende te worden, hetgeen zij thans ook is gaan doen. De instelling heeft ingezien dat vastlegging beter kan en moet.
Zoals hiervoor onder de vaststaande feiten is weergegeven heeft betrokkene een geestesstoornis (het syndroom van Down). Daarnaast is hij gediagnosticeerd met dementie. Wat zijn ontwikkeling betreft is hij vergelijkbaar met een 1-jarige. Zijn informatieverwerking is traag. Op de groep Ledeboer 2 waar betrokkene tot 18 februari 2013 verbleef vertoonde hij steeds meer gedragsproblemen. Op momenten was betrokkene erg druk en onrustig, hetgeen bij de groep waarin hij op dat moment verkeerde fysieke en verbale agressie opriep. De praktijk heeft de instelling geleerd dat betrokkene op zo’n moment niet zelf zijn rustmomenten nam. Om betrokkene toch tot rust te kunnen laten komen en om hem tegen zichzelf te beschermen, heeft de instelling betrokkene ter overbrugging van een tijdelijke noodsituatie die door hemzelf in de instelling als gevolg van de stoornis van zijn geestvermogens werd veroorzaakt, telkens voor een half uur per keer tot een maximum van anderhalf uur per dag in zijn kamer ingesloten, om aldaar in die prikkelarme omgeving tot rust te kunnen komen. Daarnaast heeft de instelling de medicatie van betrokkene verhoogd. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de professionaliteit van de instelling en hun mededeling dat het medicijngebruik telkens goed wordt gemonitord en geëvalueerd. Gebleken is dat de instelling deze maatregelen en middelen heeft ingezet op basis van het behandelingsplan. Voldoende aannemelijk is gemaakt dat de instelling eerst na een zorgvuldige afweging en na daartoe overleg te hebben gepleegd met de wettelijke vertegenwoordiger en diverse artsen en deskundigen tot inzet van deze maatregel en middelen is gekomen, nu gebleken was dat wijziging van de dagbesteding en begeleidingsstijl niet het gewenste effect sorteerden. De instelling heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat de problematiek van de bewoners van groep Ledeboer 2 niet of onvoldoende aansloot bij de problematiek van betrokkene en dat Ledeboer 2 van de aanvang af aan in feite geen geschikte woonplek was voor betrokkene. Hij hoorde thuis op een andere afdeling die nog in aanbouw was. Men heeft er niet voor gekozen om betrokkene in afwachting van een meer op hem toegesneden plek tijdelijk op een andere afdeling te plaatsen, omdat dit voor betrokkene teveel onrust met zich zou brengen, hetgeen niet in zijn belang werd geacht. Gebleken is dat betrokkene inmiddels is overgeplaatst naar een setting die meer aansluit bij zijn behoefte en ontwikkeling. De instelling maakt thans geen gebruik meer van een plexiglas hek voor de deur van de kamer van betrokkene en betrokkene wordt niet meer ingesloten op zijn kamer. Voorts is gebleken dat de instelling doende is om de medicatie van betrokkene af te bouwen. De instelling maakt zich daarbij wel zorgen om het gedrag van betrokkene, nu gebleken is dat de symptomen die gepaard gaan met zijn stoornis, bij afbouw van de medicatie wederom toenemen.
Met de zus acht de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkene zich binnen de groep Ledeboer 2 tegen de insluiting op zijn kamer heeft verzet. Niet weersproken is dat betrokkene meerdere keren heeft getracht te ontsnappen van zijn kamer door over het hekje heen te klimmen onder gebruikmaking van voorwerpen die in zijn kamer voorhanden waren. Van een vrijwillige insluiting op zijn kamer is naar het oordeel van de rechtbank aldus geen sprake. Insluiting op zijn kamer is aldus geschied in het kader van een dwangbehandeling. Op grond van de overgelegde stukken en hetgeen ter mondelinge behandeling naar voren is gebracht heeft de instelling naar het oordeel van de rechtbank evenwel genoegzaam aangetoond dat deze dwangbehandeling volstrekt noodzakelijk was om gevaar voor betrokkene of anderen, voortvloeiende uit de stoornis van zijn geestvermogen, af te wenden. Immers gebleken is dat betrokkene op de groep Ledeboer 2 waar hij tot 18 februari 2013 verbleef steeds meer gedragsproblemen vertoonde. Hij raakte overprikkeld en werd daardoor erg onrustig. Dit had zowel op betrokkene als zijn omgeving een negatief effect en riep bij de medebewoners van de instelling fysieke en verbale agressie op. Betrokkene diende tegen dit gevaar alsmede tegen zichzelf te worden beschermd. Dit geldt temeer nu de praktijk heeft uitgewezen dat de betrokkene niet zelf zijn rustmomenten neemt en het wel van belang is dat hij op een moment waarop hij overprikkeld is geraakt wordt afgezonderd in een prikkelarme omgeving om zo tot rust te komen. De door de instelling genomen maatregelen en middelen komen de rechtbank dan ook als zijnde niet in strijd met de gestelde eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid voor.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de conclusie dat voldoende is gebleken dat op het moment van het inzetten van de maatregelen en middelen er een concreet en acuut gevaar bestond voor ernstige gezondheidsschade voor betrokkene zelf en zijn directe omgeving en dat er geen alternatieven voorhanden waren om dit gevaar af te wenden. De rechtbank verklaart de klacht daarom ongegrond. Dat de instelling door uitvoeriger documentatie had kunnen en dienen zorg te dragen kan daaraan niets afdoen.
Ter mondelinge behandeling heeft de zus een beroep gedaan op artikel 843a Rv. Zij wenst dat het volledig medisch dossier voor zover relevant voor de onderbouwing van de klacht (en het verweer) in het geding wordt gebracht. De rechtbank gaat aan dit verzoek van de zus voorbij, nu zij in de onderhavige procedure niet de verzoekende partij is en derhalve ook geen (aanvullende) verzoeken kan doen.

De beslissing

De rechtbank:
1.
verklaart de klacht ongegrond;
2.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven te Almelo door mr. M.M. Lorist, mr. T.M. Blankestijn en mr. M.H. van der Lecq en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2013in tegenwoordigheid van S. van Eijk, griffier.
Tegen deze beschikking kan door partijen met tussenkomst van een advocaat binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak, beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.