In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, uitspraak gedaan in een geschil over de hoogte van de proceskostenvergoeding in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Eiser, vertegenwoordigd door gemachtigde A. Oosters, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarden van vijf onroerende zaken, vastgesteld door de heffingsambtenaar van de gemeente Enschede. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarden verlaagd en een proceskostenvergoeding toegekend van € 1.653,50, waarvan € 235,-- voor rechtsbijstand. Eiser was van mening dat voor elk van de vijf bezwaarschriften een vergoeding van € 235,-- diende te worden toegekend, wat resulteerde in een totale vergoeding van € 1.175,--. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bezwaarschriften niet als samenhangend konden worden beschouwd, omdat de gronden van de bezwaarschriften niet nagenoeg identiek waren. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar ten onrechte slechts één punt had toegekend voor de proceskostenvergoeding. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding, en de totale proceskostenvergoeding vastgesteld op € 2.593,50. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser in beroep, vastgesteld op € 236,--.