vonnis
RECHTBANK OOST-NEDERLAND
Team kanton en handelsrecht
zaaknummer / rolnummer: C/05/239783 / KG ZA 13-83
Vonnis in kort geding van 15 maart 2013
[eiser]
eiser,
advocaat mr. T.P. Boer te Arnhem,
[gedaagde]
gedaagde,
advocaat mr. N. Stolk te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van [eiser].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Partijen betichten elkaar onder andere ervan zich herhaaldelijk negatief over elkaars persoon uitgelaten te hebben op het internet. Dat heeft geleid tot diverse procedures, waaronder het kort geding van [gedaagde] tegen [eiser] met zaak- en rolnummer 220211 / KG ZA 11-457. In die zaak is door de voorzieningenrechter van – destijds – de rechtbank Arnhem op 14 oktober 2011 vonnis gewezen. In dat vonnis staat onder meer:
‘3.1. [eiser] vordert – samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van [eiser] in de proceskosten,
II. [eiser] te verbieden [gedaagde] aan te spreken, hetzij direct, hetzij telefonisch, dan wel door middel van sms-berichten;
III. [eiser] te verbieden om berichten over [gedaagde] te verspreiden via twitter, e-mail dan wel anderszins op internet te zetten.
3.2. [gedaagde] stelt dat [eiser] haar lastig blijft vallen en zich niet houdt aan hetgeen partijen zijn overeengekomen in de eerdere kort gedingprocedure. Volgens [gedaagde] belt [eiser] haar veelvuldig op met bedreigingen, uit [eiser] die bedreigingen ook op internet en is hij bij haar aan de deur geweest en in haar achtertuin, waar hij foto’s heeft gemaakt. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] die foto’s op internet geplaatst, evenals persoonlijke informatie over haar en haar echtgenoot [echtgenoot van gedaagde]. [gedaagde] vreest voor escalatie en stelt dat zij bijna niet meer naar buiten durft te gaan of de telefoon durft op te nemen.
3.3. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling (…)
4.2. Vervolgens wordt overwogen dat de straat- en contactverboden zoals gevorderd onder I en II in beginsel inbreuk maken op het in art. 12 lid 1 van het Internationaal
Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBP) erkende grondrecht van bewegingsvrijheid. Een dergelijke inbreuk op dat grondrecht van [eiser] is daarom alleen gerechtvaardigd als het noodzakelijk is ter bescherming van het uit art. 8 (Europese) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiende grondrecht van [gedaagde] op een ongestoord en niet geïntimideerd leven in haar woonplaats.
4.3. Met betrekking tot de vordering onder III heeft te gelden dat die in beginsel een beperking inhoudt van het in art. 10 lid 1 EVRM neergelegde grondrecht op vrijheid van meningsuiting. Een dergelijk recht kan slechts worden beperkt indien dit bij wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving, bijvoorbeeld ter bescherming van de goede naam en de rechten van anderen (art. 10 lid 2 EVRM). Van een beperking die bij wet is voorzien is sprake, wanneer de uitlatingen onrechtmatig zijn in de zin van art. 6:162 Burgerlijk Wetboek (BW). Voor het antwoord op de vraag welk recht – het recht op vrijheid van meningsuiting of het recht op bescherming van eer of goede naam – in dit geval zwaarder weegt, moeten de wederzijdse belangen worden afgewogen. Het belang van [eiser] is dat hij zich in het openbaar kritisch, informerend, opiniërend en waarschuwend moet kunnen uitlaten over misstanden die de samenleving raken. Het belang van
[gedaagde] is erin gelegen dat haar persoon niet lichtvaardig wordt blootgesteld aan verdachtmakingen en/of voor haar ongewenste publiciteit omtrent haar privégegevens en privésituatie. Welk van deze belangen, die in beginsel gelijkwaardig zijn, de doorslag behoort te geven, hangt af van de omstandigheden van het geval. Ten slotte spelen nog een rol de vraag of beweringen die worden gedaan op waarheid berusten en de manier waarop die beweringen worden gedaan.
4.4. Aan de hand van de hierboven vermelde toetsingskaders zullen de vorderingen van
[gedaagde] worden beoordeeld.
4.5. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft [gedaagde] een proces-verbaal
van 11 augustus 2011 van de aangifte van haar tegen [eiser] betreffende stalking, bedreiging en huisvredebreuk op 28 juli 2011 overgelegd, als ook een groot aantal berichtjes op diverse internetsites, (…) zoals:
(…)
4.7. Hiertegenover heeft [eiser] onvoldoende gemotiveerd weersproken dat hij zich op internet veelvuldig negatief uitlaat over [gedaagde]. Zo heeft hij ter zitting verklaard dat hij onder de naam ‘[X alias eiser]’ actief is op het internet en ook dat hij misschien wel wat van de weergegeven berichtjes heeft geschreven. Gelet op de gelijksoortige inhoud van de berichtjes is niet aannemelijk dat sommige wel en andere niet van [eiser] afkomstig zijn. In dit kort geding kan het er daarom voor worden gehouden dat de weergegeven berichtjes allemaal afkomstig zijn van [eiser]. Verder kan geconstateerd worden dat [eiser] met enige regelmaat [gedaagde] opbelt, nu [eiser] dat ter zitting heeft erkend. Zij het dat [eiser] betwist dat dit meermalen per dag is zoals [gedaagde] stelt. Volgens [eiser] is dat zo’n zes keer per jaar. Ook kan vastgesteld worden dat [eiser] bij [gedaagde] aan de deur is geweest en dat hij daar foto’s heeft gemaakt, nu [eiser] ter zitting heeft verklaard dat hij op 25 juli 2011 bij [gedaagde] aan de deur heeft gestaan en niet op 28 juli 2011 zoals vermeld staat in het proces-verbaal van 11 augustus 2011 van de aangifte die [gedaagde] bij de politie heeft gedaan. [eiser] heeft verder verklaard dat hij bij [gedaagde] thuis foto’s heeft gemaakt op 25 juli 2011.
4.8. [eiser] stelt dat hij in reactie handelt op negatieve berichten die [gedaagde] over hem
(op internet) verspreidt, maar hij heeft die stelling op geen enkele manier onderbouwd. Voor de blootstelling aan verdachtmakingen en ongewenste publiciteit omtrent privégegevens en de privésituatie van [gedaagde] die volgt uit de weergegeven berichtjes op internet, kan in dit kort geding dan ook geen rechtvaardiging worden gevonden. Daarbij zijn de berichtjes intimiderend en bedreigend. Aldus wordt door [eiser] ook inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van
[gedaagde], te meer nu hij daadwerkelijk bij haar aan de deur is geweest en haar ook opbelt.
4.9. De slotsom is dan ook dat de vorderingen zullen worden toegewezen, op de navolgende wijze. (…)
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
(…)
5.2. verbiedt [eiser] gedurende zes maanden na betekening van dit vonnis [gedaagde] aan te spreken, hetzij direct, hetzij telefonisch, dan wel door middel van sms-berichten en om berichten over [gedaagde] te verspreiden via twitter, e-mail, dan wel anderszins op internet te zetten,
5.3. veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde] een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere keer dat hij één of meer van de onder 5.1 en 5.2 opgelegde verboden overtreedt, tot een maximum van € 25.000,00 is bereikt,
(…)
5.6. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,’
2.2. Het vonnis van 14 oktober 2011 is op 26 oktober 2011 aan [eiser] betekend.
2.3. Bij brief van 8 januari 2013 van gerechtsdeurwaarderskantoor GGN Tijhuis & Partners, is [eiser] gesommeerd tot betaling van dwangsommen, te vermeerderen met kosten, wegens het niet voldoen aan het vonnis van 14 oktober 2011.
3.1. [eiser] vordert – samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
1. te oordelen dat de aangevangen executie zijdens [gedaagde] puur op basis van de voornoemde stellingen als reactie op de vermeende overtredingen die zijdens [eiser] zouden hebben plaatsgevonden, misbruik van (proces)recht
ex art. 3:13 BW inhoudt en de executie derhalve onrechtmatig is jegens [eiser] en niet verder mag plaatsvinden, althans te schorsen c.q op te schorten, althans [gedaagde] te gebieden deze executie onmiddellijk te staken en gestaakt te houden;
2. tevens te oordelen dat het [gedaagde] voor de komende 6 maanden na betekening van dit vonnis verboden is om zich op wat voor manier dan ook via haar blog, facebook, twitter of wat voor ander internet medium dan ook iets over [eiser] te verspreiden of te zeggen, c.q. te schrijven, op straffe van een dwangsom;
3. tevens te oordelen dat [gedaagde] een rectificatie op haar webpagina’s dient te plaatsen en wel op (op de hoofdpagina bovenaan): [adres], welke rectificatie moet luiden:
‘Rectificatie
Naar aanleiding van verschillende berichten op haar website/facebookpagina/twitteraccount waarin uitlatingen zijn gedaan over de heer M. [eiser], heeft de voorzieningenrechter te Arnhem bij vonnis van [datum] geoordeeld dat ik, [gedaagde], onrechtmatig heb gehandeld jegens de heer [eiser], voor zover het ten aanzien van deze geplaatste berichten gaat om uitlatingen die de strekking hebben de heer [eiser] neer te zetten als een leugenaar en/of die de heer [eiser] in diskrediet hebben gebracht met mijn onwaarheden over hem.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat hiervoor geen feitelijke basis bestaat, zodat dergelijke uitlatingen slechts waardeoordelen betreffen die als onnodig grievend en beschadigend voor de heer [eiser] kunnen worden aangemerkt. De voorzieningenrechter heeft mij veroordeeld tot het plaatsen van deze rectificatie voor de duur van 6 maanden
3.2. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Het spoedeisend belang bij de vorderingen is genoegzaam gegeven, nu [eiser] met dit kort geding wil voorkomen dat er – in zijn optiek – ten onrechte dwangsommen worden geïnd op basis van het vonnis van 14 oktober 2011 en hij voorts een einde wil maken aan
– door hem gestelde – onrechtmatige uitlatingen over hem op het internet.
4.2. Voor de vordering tot staking van de executie van het vonnis van 14 oktober 2011 ter inning van dwangsommen, voert [eiser] aan dat hij dat vonnis niet heeft overtreden. Vraag in dit executiegeschil is dan ook of het opgelegde verbod waaraan de dwangsom als sanctie is verbonden, is overtreden. Daarbij heeft de voorzieningenrechter niet tot taak om de rechtsverhouding opnieuw te beoordelen, maar dient hij zich ertoe te beperken de vermeend onrechtmatige handelingen te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Daarbij dient de voorzieningenrechter het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen in dier voege dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel (vgl. HR 15 november 2002, NJ 2004, 410).
4.3. Niet in geschil is dat [gedaagde] bij voornoemde brief van 8 januari 2013 aanspraak heeft gemaakt op dwangsommen omdat in haar visie er 17 gevallen waren waarin [eiser] overtredingen heeft begaan van het bepaalde in 5.2 van het vonnis van 14 oktober 2011. Van die 17 gevallen zijn stukken overgelegd in dit kort geding. Ter zitting heeft
[gedaagde] erkend dat 5 van de door haar aangeroerde kwesties, te weten een vijftal berichten die volgens [gedaagde] door [eiser] op haar weblog zijn geplaatst, buiten bereik van het vonnis liggen. Nu erkend is dat het hier om berichten gaat van 24 oktober 2011 dus van vóór de betekening van het vonnis op 26 oktober 2011 en dat die berichten daarom niet tot het verbeuren van dwangsommen hebben kunnen leiden, omdat het onder 5.2 in het vonnis van 14 oktober 2011 opgelegde verbod pas geldt vanaf de betekening van dat vonnis, zal de executie ter inning daarvan gestaakt moeten worden. In het midden kan daarom blijven van wie die berichten afkomstig waren en of de inhoud daarvan door het verbod wordt bestreken.
4.4. Vervolgens hebben van de hierdoor overgebleven 12 vermeende overtredingen,
er 7 betrekking op het bezoeken van de weblog van [gedaagde] na betekening van het vonnis van 14 oktober 2011. [gedaagde] stelt dat het enkel bezoeken van haar weblog door [eiser], dus ook zonder berichten achter te laten op haar weblog, in strijd is met het verbod dat in het vonnis van 14 oktober 2011 onder 5.2. is opgelegd aan [eiser]. Te gelden heeft echter dat ook als aangenomen kan worden dat het hier gaat om weblogbezoeken van [eiser], hij betwist dat namelijk, niet geoordeeld kan worden dat daarmee het verbod is overtreden, nu uit het bepaalde in 5.2. van het vonnis van 14 oktober 2011 niet volgt dat [eiser] de weblog van [gedaagde] niet meer mag bezoeken. De onderhavige verbodsbepaling ziet op berichtgeving over [gedaagde] op het internet en daar valt het enkele bezoeken van een site niet onder. Overigens is dat in een eerder executiegeschil tussen partijen over het bepaalde in 5.2 van het vonnis van 14 oktober 2011 ook als eens uitgemaakt, te weten bij vonnis van de voorzieningenrechter van – destijds – de rechtbank Arnhem van 17 februari 2012 (zaakgegevens 225359 / KG ZA 12-39), en gesteld noch gebleken is dat die beslissing in rechte geen stand heeft gehouden.
4.5. Hiermee is het aantal gevallen dat tot het verbeuren van dwangsommen kan hebben geleid verder teruggebracht naar 5. Van die 5 overgebleven gevallen gaan er vier om uitdraaien met daarop afdrukken van twitterberichten. Voor zover de afgedrukte tweets al afkomstig zijn van [eiser], hij heeft dat van 2 van de 4 overgelegde uitdraaien betwist, heeft te gelden dat in die tweets zelf niets staat over [gedaagde]. Daar waar dat wel het geval is, in de andere 2 uitdraaien met twitterberichten, is aannemelijk dat die tweets over
[gedaagde] niet afkomstig zijn van [eiser]. Het gaat daar om berichten die kennelijk aan [eiser] zijn verstuurd en niet door hem. Wel staat bij alle tweets die op de 4 bedoelde uitdraaien zijn afdrukt een logo in de vorm van een stopbord met de tekst ‘Stop [gedaagde]’ of ‘Stop [gedaagde]’. Ter zitting heeft [eiser] erkend dat die logo’s van hem zijn. Volgens [eiser] had hij die logo’s al in gebruik vóór het kort geding dat heeft geleid tot het vonnis van 14 oktober 2011. [gedaagde] heeft dat laatste niet weersproken. Dat zij met die logo’s niet bekend was ten tijde van het kort geding waarin het vonnis van 14 oktober 2011 is gewezen, is gesteld noch gebleken. Uit het vonnis van 14 oktober 2011 kan niet worden opgemaakt dat de logo’s onderwerp van het debat zijn geweest in dat kort geding.
Onder deze omstandigheden gaat het dan ook te ver om in die logo’s thans een
– voortdurende – overtreding te zien van het verbod dat in het vonnis van 14 oktober 2011 onder 5.2 is opgelegd aan [eiser]. Daarbij wordt in de verbodsbepaling zelf ook niet aan de logo’s gerefereerd.
4.6. Dan resteert er nog 1 vermeend geval van overtreding. Los van de inhoud en strekking van het internetbericht waar het hier om gaat en van wie het afkomstig is, kan dat bericht reeds daarom niet leiden tot het verbeuren van dwangsommen omdat dit bericht gedateerd is op 30 september 2011, te weten bovenaan in het bericht, maar ook
op 18 november 2011, namelijk in de kalender met klok onderaan in het bericht.
Daarmee kan in dit kort geding niet vastgesteld worden of dit bericht van vóór of na de betekening van het meermalen genoemde vonnis is.
4.7. Al het vorenstaat leidt er dan ook toe dat in dit kort geding niet geoordeeld kan worden dat [eiser] wegens overtreding van het vonnis van 14 oktober 2011 dwangsommen heeft verbeurd. De vordering sub 1 zal daarom worden toegewezen, zoals hierna volgt.
4.8. Met dit kort geding wil [eiser] ook bereiken dat [gedaagde] op het internet geen berichten (meer) plaatst over hem. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] zich (recent) namelijk weer negatief over hem uitgelaten op het internet. In verband daarmee wil [eiser] voorts dat [gedaagde] een rectificatie op internet plaatst.
4.9. Te gelden heeft dat de vorderingen onder 2 en 3 in beginsel een beperking inhouden van het in art. 10 lid 1 EVRM neergelegde grondrecht op vrijheid van meningsuiting. Een dergelijk recht kan slechts worden beperkt indien dit bij wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving, bijvoorbeeld ter bescherming van de goede naam en de rechten van anderen (art. 10 lid 2 EVRM). Van een beperking die bij wet is voorzien is sprake, wanneer de uitlatingen onrechtmatig zijn in de zin van art. 6:162 Burgerlijk Wetboek (BW). Voor het antwoord op de vraag welk recht – het recht op vrijheid van meningsuiting of het recht op bescherming van eer of goede naam – in dit geval zwaarder weegt, moeten de wederzijdse belangen worden afgewogen. Het belang van
[gedaagde] is dat zij zich in het openbaar kritisch, informerend, opiniërend en waarschuwend moet kunnen uitlaten over misstanden die de samenleving raken. Het belang van [eiser] is erin gelegen dat zijn persoon niet lichtvaardig wordt blootgesteld aan verdachtmakingen en/of het tegengaan van ongewenste publiciteit omtrent zijn privégegevens en privésituatie. Welk van deze belangen, die in beginsel gelijkwaardig zijn, de doorslag behoort te geven, hangt af van de omstandigheden van het geval. Ten slotte spelen nog een rol de vraag of beweringen die worden gedaan op waarheid berusten en de manier waarop die beweringen worden gedaan.
4.10. [eiser] stoelt de vorderingen sub 2 en 3 op een aantal door hem ter zitting overgelegde, namelijk aan zijn pleitnota gehechte, afdrukken van internetpagina’s.
Het betreft hier – niet weersproken – berichten op facebook van [gedaagde] en een bericht op de weblog van [gedaagde]. Verder heeft [eiser] ter zitting op zijn laptop middels een online-verbinding, een internetpagina getoond, waarvan niet weersproken is dat het een pagina op het weblog van [gedaagde] is. Wat opvalt aan de aldus ter zitting overgelegde/getoonde berichten is dat de naam van [eiser] daarin niet voorkomt.
Verder kan uit deze berichten ook niet zonder meer opgemaakt worden dat het voor de mensen die toegang hebben tot het facebook en de weblog van [gedaagde] voldoende duidelijk is op wie de berichten slaan. Het gaat dan ook te ver om te oordelen dat deze berichten op grond van bovenstaand toetsingskader (dusdanig) onrechtmatig zijn jegens [eiser] dat een verbod en rectificatie zoals gevorderd, op zijn plaats is. De vorderingen
sub 2 en 3 zullen dus worden afgewezen.
4.11. Aangezien elk van partijen, gezien het vorenstaande, als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. schorst de tenuitvoerlegging van het vonnis van 14 oktober 2011 voor het innen van dwangsommen die gebaseerd zijn op de voornoemde brief van de deurwaarder
van 8 januari 2013 (productie 4 bij dagvaarding), zolang niet in een bodemprocedure is beslist dat dwangsommen zijn verbeurd;
5.2. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3. wijst het meer of anders gevorderde af;
5.4. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken
op 15 maart 2013.