RECHTBANK OOST-NEDERLAND
Team bestuursrecht
Zittingsplaats Arnhem
registratienummer: AWB 12/4773
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 5 maart 2013.
[eiseres], eiseres,
gevestigd te [vestigingsplaats],
vertegenwoordigd door [naam directeur],
de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking
(onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger, de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken),
verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 24 januari 2012.
Bij besluit van 29 juli 2011, verzonden 3 november 2011, heeft verweerder het verzoek van eiseres om wijziging van de subsidieontvanger van het Private Sector Investment-project “FSC certified charcoal from invader bush in Namibia” afgewezen.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 29 juli 2011 gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 18 januari 2013. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door [naam directeur], bijgestaan door [namen]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Dutler en mr. G. Burki, beiden werkzaam bij Agentschap NL van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.
1. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden. In 2009 heeft de onderneming [onderneming I] met een partner in Namibië, [partner], het plan opgevat om een project te starten in Namibië, inhoudende – kort samengevat – het maken van houtskool uit zogenaamde ‘invader bush’. De onderneming [onderneming II], dochter van [onderneming I], bezat 50% van de aandelen in [partner]. [onderneming I] heeft ten behoeve van dit project op 19/20 augustus 2009 een aanvraag gedaan om subsidie op grond van het Private Sector Investment (PSI). Bij besluit van 18 december 2009 is aan [onderneming I] ten behoeve van het project “FSC certified charcoal from invader bush in Namibia” (hierna: het PSI-project) subsidie verleend ter hoogte van € 694.650. Aan deze subsidieverlening zijn diverse voorwaarden en verplichtingen verbonden. Bij uitspraak van 22 oktober 2010 respectievelijk 7 oktober 2010 van de rechtbank Zutphen respectievelijk de rechtbank Almelo zijn [onderneming I] en [onderneming II] failliet verklaard. Naar aanleiding van het faillissement van [onderneming I] en in afwachting van de afwikkeling van het faillissement door de curator heeft verweerder het PSI-project opgeschort (brief d.d. 28 februari 2011). Op 4 januari 2011 heeft de curator een koopovereenkomst gesloten met – onder meer – de onderneming [onderneming III] waarbij diverse zaken uit de failliete boedel van [onderneming I] en [onderneming II] zijn verkocht. Bij email van 12 juli 2011 heeft [naam directeur], directeur van eiseres, verweerder verzocht om het PSI-project te wijzigen, in die zin dat een wijziging plaatsvindt van subsidieontvanger van [onderneming I] naar eiseres. Bij het primair besluit van 29 juli 2011 heeft verweerder dit verzoek afgewezen, hetwelk besluit in bezwaar is gehandhaafd.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het PSI een zogenaamde tenderregeling is en dat bij deze systematiek niet past dat een subsidieaanvrager na indiening van de aanvraag de aanvraag of de subsidieverlening nog kan wijzigen. Derhalve voert verweerder het bestendige stringente beleid dat bij deze subsidieverlening significante wijzigingen, zoals in het onderhavige geval een wijziging van subsidieontvanger, in beginsel niet meer worden toegestaan na indiening van de aanvraag of na de subsidieverlening. De subsidie is (rechts)persoonsgebonden. Op het beleid om de subsidieontvanger na subsidieverlening niet te wijzigen, bestaan enkele zeer beperkte uitzonderingen, aldus verweerder, namelijk:
(1) als er sprake is van fusie, splitsing of een doorstart van de subsidieontvanger zelf;
(2) of als het project in een zeer vergevorderd stadium is, de reden voor stagnatie niet te voorzien was en de gevolgen anders te onevenredig zijn.
Ook al is voldaan aan één van de twee voornoemde uitzonderingssituaties, dient door de aanvrager eveneens te zijn voldaan aan alle criteria van het PSI. Er zal een aangepast projectplan moeten worden beoordeeld, er zullen actuele financiële gegevens van alle partijen beoordeeld moeten worden, er zal moeten worden nagegaan wat de wensen van de andere partners zijn en, nu in een dergelijk geval vaak sprake is van een forse vertraging, zal beoordeeld moeten worden of het nog wenselijk is om het project voort te zetten. Voor een derde partij is het overigens ook mogelijk om een nieuwe aanvraag in te dienen, zeker als het project in een beginstadium is gestrand, aldus verweerder. Verweerder heeft het verzoek van eiseres beoordeeld aan de hand van voornoemd beleid en is tot de conclusie gekomen dat niet is voldaan aan de gestelde criteria. Zo is er geen sprake van een fusie, splitsing of doorstart en bevindt het PSI-project zich niet in een zeer vergevorderd stadium (het PSI-project is reeds in de eerste fase gestrand). Gelet hierop heeft verweerder geen aanleiding gezien daarnaast nog te beoordelen of het verzoek van eiseres aan alle overige criteria van het PSI voldoet.
3. Eiseres kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Op hetgeen zij in dit verband aanvoert, zal de rechtbank hierna – voor zover nodig – ingaan.
4. De rechtbank stelt voorop dat eiseres zich niet heeft gekeerd tegen het door verweerder gehanteerde (zeer terughoudende) beleid met betrekking tot verzoeken om de subsidieontvanger PSI te wijzigen.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat er in het onderhavige geding geen sprake is van een fusie of een splitsing. Anders dan eiseres van mening is, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de ondernemingen [onderneming I] en [onderneming II] niet zijn voortgezet door eiseres, zodat er ook geen sprake is van een doorstart. Voorop staat dat de curator op 4 januari 2011 een koopovereenkomst heeft gesloten met – onder meer – [onderneming III]. Uit deze overeenkomst blijkt dat de activa van [onderneming I] en [onderneming II] zijn overgenomen door [onderneming III]. Niet gebleken is dat eiseres anderszins betrokken was bij de overname van de activa, waaronder de activiteiten in het kader van het PSI-project, uit de failliete boedel van [onderneming I] en [onderneming II]. Het enkel overnemen van de handelsnaam [onderneming I] is in dit verband onvoldoende. De stelling van eiseres, dat de directeur van [onderneming I], [naam directeur], vereenzelvigd was met het PSI-project en dat hij ten tijde in geding directeur was van eiseres, zodat daaruit dient te worden afgeleid dat eiseres het PSI-project heeft overgenomen, wat daar overigens ook van zij, kan – gelet op het vorenoverwogene – dan ook niet slagen. Onder verwijzing naar de aanvraag om PSI-subsidie van augustus 2009 stelt eiseres ten slotte nog dat zij vanaf het eerste moment betrokken was bij het PSI-project. Deze stelling faalt eveneens omdat haar betrokkenheid slechts bestond uit het zijn van financier.
6. Voorts heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat het PSI-project zich niet in een vergevorderd stadium bevond. Onweersproken heeft verweerder in dit verband gesteld dat het faillissement van [onderneming I] is ingetreden toen slechts de eerste fase van het PSI-project was afgerond. Deze fase betrof de voorbereidende werkzaamheden, waarbij het organisatorische kader van het PSI-project is opgezet. In dit verband zijn onder meer overeenkomsten gesloten met plaatselijke partners. Onbetwist is ook dat er nog niet was begonnen met de uitvoeringsfase. Dit wordt ook ondersteund door de omstandigheid dat het PSI-project al die tijd opgeschort is geweest (zie brief verweerder d.d. 28 februari 2011).
7. Nu niet is voldaan aan één van de twee criteria, zoals genoemd in het beleid, heeft verweerder kunnen afzien van het beoordelen van de vraag of ook overigens is voldaan aan de voorwaarden van het PSI. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het verzoek van eiseres tot wijziging van de subsidieontvanger af te wijzen. Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel leidt niet tot een ander oordeel. Eiseres heeft in dit verband gewezen op een project van de onderneming [onderneming IV], welke onderneming eveneens is gefailleerd. In deze zaak is er volgens eiseres wel een mogelijkheid de wijziging van de subsidieontvanger te realiseren. Gelet al op het feit dat het project, waar eiseres naar verwijst, wordt beheerst door de regelgeving van het Programma Samenwerking Opkomende Martken (PSOM) en niet het PSI, kan niet gesproken worden van gelijke gevallen die gelijk behandeld moeten worden.
8. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
9. De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
10. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, voorzitter, en mr. F.J. de Vries en mr. T.A. Willems-Dijkstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B. de Vries, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2013.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 5 maart 2013.