RECHTBANK OOST-NEDERLAND
Team bestuursrecht
registratienummer: AWB 12/1575
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
[eisers], eisers
te [woon dan wel vestigingsplaats], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Wolbers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, verweerder,
Provinciale staten van de provincie Gelderland,
gevestigd te Arnhem.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 28 februari 2012.
Bij besluit van 28 november 2011 heeft verweerder aan [eiser] een last onder dwangsom opgelegd in verband met overtreding van het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, onder a, b en c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). [eiser] is gelast om binnen zes weken na dagtekening van het besluit de door verweerder geconstateerde overtredingen te beëindigen en beëindigd te houden door:
1. de vlaggenmast met luchtzak ten behoeve van een helihaven te verwijderen en verwijderd te houden;
2. de verharding ten behoeve van een helihaven te verwijderen en verwijderd te houden;
3. het gebruik van het perceel Mijlerweg naast nummer 13 als landingsplaats voor een helikopter te beëindigen en beëindigd te houden.
Aan deze lasten heeft verweerder dwangsommen verbonden. Ten aanzien van de eerste en de tweede overtreding is een dwangsom opgelegd van € 200 per overtreding per dag dat de zaken niet worden verwijderd met een maximum van € 20.000 per overtreding. Ten aanzien van de derde overtreding is een dwangsom opgelegd van € 2000 per geconstateerde landing met een maximum van € 20.000.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het door [eiser] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de last gehandhaafd.
Tegen dit besluit op bezwaar is door eisers beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Bij schrijven van 20 september 2012 zijn Provinciale staten van de provincie Gelderland (hierna: PS) door de rechtbank in de gelegenheid gesteld deel te nemen aan de procedure.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 12 oktober 2012. Namens eisers zijn aldaar verschenen [eiser], bijgestaan door mr. F.J.M. Wolbers en deskundige W. Dijksterhuis. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door S. Kruzynski. Namens PS is J. Koot verschenen.
Nadien hebben partijen ervoor toestemming gegeven dat zonder nadere zitting uitspraak wordt gedaan met een ander lid van de meervoudige kamer, welk ander lid in de plaats treedt van een overleden rechter.
Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan, voor zover hier van belang, geen beroep worden ingesteld tegen een op bezwaar genomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt.
De rechtbank stelt vast dat namens [B.V.] geen bezwaar is gemaakt tegen de bij besluit van 28 november 2011 opgelegde last. Nu voorts niet is gebleken dat [B.V.] redelijkerwijs geen bezwaar tegen dit besluit kon maken, is het beroep van [B.V.] tegen de beslissing op bezwaar van 28 februari 2012 op de voet van artikel 6:13 van de Awb niet-ontvankelijk.
Overigens is de last niet aan [B.V.] opgelegd, zodat [B.V.] ook niet als belanghebbende is aan te merken.
Het beroep van [eiser] is wel ontvankelijk, zodat de rechtbank dat beroep zal beoordelen.
De gronden waarop de helihaven is gelegen vallen binnen de grenzen van het bestemmingsplan “Agrarisch buitengebied” en hebben daarin de bestemming “Agrarisch”.
Niet in geschil is dat het gebruik van de helihaven in strijd is met deze bestemming. De gerealiseerde verharding is voorts in strijd is met artikel 3.7.1 van de planvoorschriften en de vlaggenmast is gerealiseerd zonder (omgevings)vergunning.
Eisers betogen, kort samengevat, dat het bestemmingsplan niet meer van belang is, nu voor de betrokken helihaven een luchthavenregeling op grond van de Wet Luchtvaart is vastgesteld, welke regeling, kort gezegd, het bestemmingsplan opzij zet.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet Luchtvaart wordt onder luchthavengebied verstaan: het gebied dat bestemd is voor gebruik als luchthaven.
Ingevolge artikel 8.43, eerste lid, van de Wet Luchtvaart stellen Provinciale staten bij verordening voor de luchthaven een luchthavenbesluit vast. Provinciale staten kunnen de bevoegdheid tot het vaststellen van deze verordening niet overdragen als bedoeld in artikel 152 van de Provinciewet.
Het tweede lid bepaalt dat een luchthavenbesluit bepalingen bevat omtrent:
a. het luchthavenluchtverkeer, en
b. de ruimtelijke indeling van het gebied van en rond de luchthaven.
Ingevolge artikel 8.64, eerste lid, van de Wet Luchtvaart stellen Provinciale staten bij verordening een luchthavenregeling vast voor een luchthaven. Provinciale staten kunnen de bevoegdheid tot het vaststellen van deze verordening niet overdragen als bedoeld in artikel 152 van de Provinciewet.
Het tweede lid bepaalt dat een luchthavenregeling regels bevat omtrent het luchthavenluchtverkeer voor zover die regels noodzakelijk zijn met het oog op de geluidbelasting vanwege het luchthavenluchtverkeer. Een luchthavenregeling kan tevens bevatten:
a. grenswaarden die noodzakelijk zijn met het oog op het externe-veiligheidsrisico of de geluidbelasting; of
b. regels die noodzakelijk zijn met het oog op het externe-veiligheidsrisico.
Ingevolge het vierde lid wordt in een luchthavenregeling het luchthavengebied vastgesteld. Het luchthavengebied wordt vastgesteld met behulp van een kaart waarop de ligging van dit gebied is aangegeven. Deze kaart wordt vervaardigd op een schaal van ten minste 1 op 10000.
In de memorie van toelichting bij de Wet Luchtvaart (Tweede Kamer der Staten-Generaal, 2005/2006, 30 452, nr. 3, pagina 19) is onder meer het volgende vermeld.
“Voor luchthavens waar het gebruik door luchthavenluchtverkeer – gelet op de randvoorwaarden uit het Besluit burgerluchthavens – geen ruimtelijke consequenties buiten het luchthavengebied heeft, wordt een luchthavenregeling vastgesteld. Over het algemeen zal het gaan om luchthavens met gebruik van geringe omvang zoals helikopterlandingsplaatsen, zweefvliegvelden, plaatsen waar luchtballonnen opstijgen, tijdelijke terreinen voor sproeivliegtuigen, MLA-terreinen en kleine recreatieluchthavens. Een luchthavenregeling bevat alleen regels en grenswaarden voor het luchthavenluchtverkeer (en geen regels voor de ruimtelijke indeling van de directe omgeving van een luchthaven). De luchthavenregeling richt zich derhalve alleen tot de exploitant en de gezagvoerders van luchtvaartuigen die gebruik maken van de luchthaven.
(…)
De bepalingen in de luchthavenregeling moeten garanderen dat het gebruik van de luchthaven niet leidt tot zodanige effecten dat daarmee rekening moet worden gehouden bij de ruimtelijke inrichting van de directe omgeving van de luchthaven. Anders moet immers een luchthavenbesluit worden gemaakt. Het Besluit burgerluchthavens zal niet voorschrijven op welke wijze dit moet worden bereikt. Provinciale staten kunnen zelf bepalen welk instrument zij daarvoor willen opnemen in de luchthavenregeling. Dit kunnen bijvoorbeeld grenswaarden in de vorm van handhavingspunten in het verlengde van de baan zijn. Maar ook het opnemen van een maximum aantal vliegtuigbewegingen kan een adequaat instrument zijn, afhankelijk van het gebruik van de luchthaven.”
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit het tweede lid van artikel 8.64 van de Wet Luchtvaart volgt dat een luchthavenregeling regels mag bevatten met het oog op de geluidsbelasting en het externe veiligheidsrisico. Dat deze regeling ook regels over de ruimtelijke indeling en ordening mag bevatten, volgt daar niet uit. Ook anderszins zijn noch in de Wet Luchtvaart, noch in de wetsgeschiedenis aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat de wetgever via een luchthavenregeling de ruimtelijke indeling van een gebied heeft willen regelen. Uit voormelde passage uit de memorie van toelichting blijkt juist dat een luchthavenregeling niet mede bepalingen over de ruimtelijke ordening bevat.
Verder ziet de rechtbank geen aanknopingspunt voor het oordeel dat een luchthavenregeling de bepalingen van het bestemmingsplan ter zake opzij zou kunnen zetten en dat de bevoegdheid om ter zake regels over de goede ruimtelijke ordening vast te stellen bij het provincie- in plaats van het gemeentebestuur zou liggen. Het ontbreken van dergelijke aanknopingspunten klemt te meer, omdat een dergelijk systeem zou afwijken van het voordien geldende systeem. Dat ging er immers vanuit dat het bestemmingsplan naast de regels en besluiten uit de Luchtvaarwet gelding behield en de ruimtelijke doorwerking via de instrumenten van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en nadien de Wet ruimtelijke ordening liep.
Dat een op de voet van artikel 8.43, tweede lid, van de Wet Luchtvaart vastgesteld luchthavenbesluit wel regels mag bevatten omtrent de ruimtelijke indeling van het gebied van en rond de luchthaven, leidt de rechtbank evenmin tot het oordeel dat een luchthavenregeling de bepalingen van het bestemmingsplan opzij zet. Nog daargelaten dat een dergelijk luchthavenbesluit slechts voor grotere luchthavens geldt en aldus niet voor de onderhavige helihaven, strekken deze regels omtrent de ruimtelijke indeling tot het waarborgen van de externe veiligheid. Het oogmerk van deze regels is aldus niet de goede ruimtelijke ordening. Kortom, de rechtbank heeft geen aanknopingspunt voor het oordeel dat een luchthavenregeling de bepalingen van het bestemmingsplan in zoverre opzij zet.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat het betoog van eisers dat het bestemmingsplan ter zake niet van toepassing is en het bestreden besluit aldus ten onrechte op dat bestemmingsplan is gebaseerd, faalt. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
I. verklaart het beroep van [B.V.] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [eiser] ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, voorzitter, en mr. M. Groverman en mr. C.T.C. Wijsman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Dijkman, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2013.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 12 februari 2013.