ECLI:NL:RBONE:2013:BZ1601

Rechtbank Oost-Nederland

Datum uitspraak
21 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/5504 en 11/5505
Instantie
Rechtbank Oost-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot buitenlandse bankrekening

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Nederland op 21 februari 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [X], en de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2003 en 2004. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen en de daarbij opgelegde boetes en heffingsrente. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM is overschreden, wat aanleiding gaf tot een verlenging van deze termijn. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn niet alleen aan de verweerder kan worden toegerekend, maar dat ook de proceshouding van eiser een rol heeft gespeeld. De rechtbank heeft de boetes gematigd en eiser een schadevergoeding van € 1.000 toegekend wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Tevens zijn de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.179. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd voor zover het betreft de boetebeschikkingen, en de boetebeschikkingen verlaagd. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-NEDERLAND
Team belastingrecht
Zittingsplaats Arnhem, meervoudige kamer
registratienummers: AWB 11/5504 en 11/5505
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 21 februari 2013
inzake
[X], wonende te [Z], eiser,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Arnhem, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Verweerder heeft aan eiser navorderingsaanslagen (aanslagnummers [000].H.37 en H.47) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd voor de jaren 2003 en 2004. Daarbij heeft verweerder tevens bij beschikkingen boetes en heffingsrente vastgesteld.
1.2 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 november 2011 de navorderingsaanslagen, de beschikkingen heffingsrente en boetebeschikkingen gehandhaafd.
1.3 Eiser heeft daartegen bij brief van 27 december 2011, ontvangen door de rechtbank op 28 december 2011, beroep ingesteld.
1.4 Verweerder heeft op 12 april 2012 de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd, voor zover deze nog niet overgelegd waren in de zaken van eiser die reeds bij de rechtbank zijn behandeld met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995, VB 1996 en IB/PVV 2002, geregistreerd onder de nummers AWB 08/3109, 08/3110 en 08/3111. Tevens heeft verweerder verweerschriften ingediend.
1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2012 te Arnhem. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde, mr. [gemachtigde], advocaat te [Q]. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde], mr. [A] en mr. [B].
1.6 De zaken zijn gelijktijdig behandeld met de beroepen geregistreerd onder de nummers AWB 08/3113, 08/3114, 08/3115, 08/4272, 09/4339, 08/3121, 08/3122, 09/4335, 09/4336, 09/4337, 09/4339, 08/3101, 08/3102, 08/3105, 08/3109, 08/3110, 08/3111, 11/5150 tot en met 11/5159 en 11/5163 tot en met 11/5166 en 12/88.
1.7 Ter zitting is het onderzoek geschorst en zijn partijen in de gelegenheid gesteld hun stellingen ter zake van de in rekening gebrachte heffingsrente nader te onderbouwen.
1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.9 Verweerder heeft bij brief van 19 september 2012 een reactie ingediend.
1.10 Eiser heeft daarop gereageerd bij brief van 28 september 2012.
1.11 Partijen hebben desgevraagd toestemming gegeven dat een nadere zitting achterwege kan blijven. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1 Eiser is geboren op 17 mei 1935 en gehuwd met [Y].
2.2 Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten op basis van Richtlijn 77/799/EEG in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen gegevens verstrekt aan de FIOD-ECD Team Internationaal, die bij een huiszoeking in België in beslag zijn genomen. Op basis van deze door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens is binnen de Belastingdienst het project Bank Zonder Naam van start gegaan.
2.3 Bij de gegevens die door de Belgische autoriteiten zijn overgelegd bevinden zich renseignementen van 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 waarop is vermeld dat bij Van Lanschot Bankiers te Luxemburg een rekening wordt aangehouden op naam van "[X - Y]", met rekeningnummer [001]. Verweerder heeft eiser geïdentificeerd als houder van deze rekening.
2.4 Verweerder heeft in het kader van het project Bank Zonder Naam aan eiser met dagtekening van respectievelijk 29 en 31 december 2007 navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en 2002 en VB 1996 opgelegd. Daartegen heeft eiser tijdig bezwaar en beroep ingesteld.
2.5 De bij de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegde boetes zijn aangekondigd bij brief van 13 november 2008. De navorderingsaanslagen IB/PVV 2003 en 2004 zijn opgelegd met dagtekening 30 december 2008. De daartegen gemaakte bezwaren zijn door verweerder ontvangen op 30 januari 2009.
2.6 Bij brief van 24 april 2009 heeft verweerder aan de gemachtigde van eiser bevestigd dat zij telefonisch hebben afgesproken dat de bezwaarschriften worden aangehouden totdat duidelijkheid is ontstaan met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en 2002 en VB 1996.
2.7 Naar aanleiding van telefonisch overleg met de gemachtigde van eiser, heeft verweerder op 29 november 2011 uitspraak op de bezwaren gedaan.
2.8 Bij uitspraak van deze rechtbank van 28 februari 2012, AWB 08/3109, 08/3110 en 08/3111, zijn de beroepen met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en 2002 en VB 1996 ongegrond verklaard. Ook heeft de rechtbank in die uitspraak geconstateerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden en heeft zij het onderzoek heropend teneinde het verzoek om vergoeding van daardoor geleden immateriële schade te beoordelen. Eiser heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
2.9 Bij uitspraak van 25 oktober 2012, AWB nrs. 12/627 en 12/630, heeft de rechtbank het verzoek om immateriële schadevergoeding met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en 2002 en VB 1996 toegewezen.
3. Geschil
3.1 Met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2003 en 2003 en boetebeschikkingen is thans nog in geschil of eiser recht heeft op vergoeding van door hem geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van de navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente
4.1 Eiser heeft met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 2003 en 2004 verwezen naar de gronden die waren aangevoerd tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en 2002 en VB 1996. Zoals is geoordeeld in de uitspraak van deze rechtbank van 28 februari 2012, kunnen deze gronden geen doel treffen.
4.2 Eiser heeft de juistheid van de berekening van de heffingsrente bij gebrek aan wetenschap betwist. Tegen de na de zitting van 5 september 2012 door verweerder overgelegde berekeningen heeft eiser niets ingebracht. Gelet hierop, acht de rechtbank de bedragen van de heffingsrente juist vastgesteld en zijn de beroepen ook op dit punt ongegrond.
Ten aanzien van de redelijke termijn
4.3 Beoordeeld dient te worden of de boetes gematigd moeten worden wegens de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van bedoeld EVRM. Daarnaast heeft eiser verzocht om vergoeding van immateriële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn.
4.4 In beginsel is sprake van een overschrijding indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak heeft gedaan (zie HR 22 april 2005, nr. 37 984, LJN: AO9006, BNB 2005/337). Deze termijn vangt met betrekking tot de boeteprocedure aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. In het onderhavige geval is de redelijke termijn aangevangen met de hierboven onder 2.5 vermelde brief van 13 november 2008 van verweerder waarin eiser op de hoogte is gesteld van het voornemen om een navorderingsaanslag op te leggen alsmede boetes op te leggen.
4.5 Met betrekking tot de opgelegde boetes is de redelijke termijn derhalve aangevangen op 13 november 2008. De termijn eindigt met deze uitspraak. De rechtbank ziet evenwel aanleiding de redelijke termijn te verlengen vanwege de samenhang met de zaken waarin de rechtbank uitspraak heeft gedaan op 28 februari 2012. Dit is voor eiser ook de reden geweest om in te stemmen met het aanhouden van de behandeling door verweerder van de bezwaarschriften in de onderhavige zaken. Eiser heeft daarmee in april 2009 ingestemd en deze instemming 2 jaar en 7 maanden later, in november 2011, pas weer ingetrokken. Gelet hierop, en gelet op de bewerkelijkheid van de met de onderhavige zaken samenhangende procedures is een verlenging van de termijn met 1,5 jaar gerechtvaardigd te achten. Hieruit volgt dat de redelijke termijn met bijna een jaar is overschreden. De rechtbank ziet hierin aanleiding de boetes te matigen met 10% tot
€ 618 (2003) en € 506 (2004). Anders dan verweerder heeft gesteld, is pas bij een boetebedrag van niet meer dan € 200 aanleiding om te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is geschonden.
4.6 Wat betreft de vergoeding van immateriële schade volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011
(nr. 09/02639, LJN: BO5046, BNB 2011/232), dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats dient te vinden. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie (vergelijk EHRM 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi tegen Italië, JB 2006/134), wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, aldus de Hoge Raad. Uit het arrest volgt voorts dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (nr. 37.984, LJN: AO9006, BNB 2005/337). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.7 Volgens eiser dient de vergoeding per procedure en per afzonderlijke aanslag of beschikking heffingsrente te worden berekend. De rechtbank volgt dit echter niet. In dit geval is sprake van een bijzondere samenhang van de procedures nu de procedures en dus ook de ingediende bezwaarschriften betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex, te weten dezelfde niet opgegeven buitenlandse bankrekening. Daarnaast zijn navorderingsaanslagen op één en hetzelfde moment opgelegd en ook overigens zijn de procedures temporeel en inhoudelijk als één geheel gevoerd. De rechtbank acht niet aannemelijk dat eiser meer spanning en frustratie heeft ondervonden, doordat de ingediende bezwaarschriften betrekking hadden op meerdere belastingaanslagen en beschikkingen. De spanning en frustratie waarop de immateriële schadevergoeding betrekking heeft, is ook niet ontstaan door het ontvangen van de belastingaanslagen, maar door de lengte van de procedure over die belastingaanslagen die pas aanvangt door het indienen van de bezwaarschriften.
4.8 Voor de onderhavige procedures zijn de bezwaarschriften ontvangen op 30 januari 2009. Zoals hiervoor al is overwogen, bestaat aanleiding om de redelijke termijn in de onderhavige zaken te verlengen. Dit betekent dat de redelijke termijn met ruim een half jaar is overschreden en dat eiser in aanmerking komt voor een vergoeding van twee keer € 500. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat in het geval de rechtbank tot het oordeel komt dat de redelijke termijn is overschreden, de overschrijding geheel aan hem kan worden toegerekend. De rechtbank zal, gelet hierop, verweerder veroordelen in het vergoeden van de door eiser geleden schade van € 1.000.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van de bezwaren en beroepen redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.179 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 235, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472, met een wegingsfactor 1 omdat niet de onderhavige zaken bewerkelijk zijn, maar de daarmee samenhangende zaken).
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover het betreft de boetebeschikkingen;
- verlaagt de boetebeschikking bij IB/PVV 2003 tot € 618;
- verlaagt de boetebeschikking bij IB/PVV 2004 tot € 553;
- veroordeelt verweerder tot het vergoeden van door eiser geleden schade ten bedrage van € 1.000;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.179;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 42 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. M.C.G.J. van Well en mr.dr. N. Djebali, rechters, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier.
De griffier is verhinderd De voorzitter,
de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op: 21 februari 2013
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.