ECLI:NL:RBONE:2013:BZ0500

Rechtbank Oost-Nederland

Datum uitspraak
4 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/963000-07
Instantie
Rechtbank Oost-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingszaak met terugbetaling wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze ontnemingszaak heeft de Rechtbank Oost-Nederland op 4 februari 2013 uitspraak gedaan over de verplichting van de veroordeelde tot terugbetaling van wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde, geboren in Turkije en zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, werd geconfronteerd met een vordering van de officier van justitie tot betaling van een bedrag van € 141.279,00, gebaseerd op berekeningen van wederrechtelijk verkregen voordeel uit mensenhandel en andere strafbare feiten. De rechtbank heeft de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 114.122,00, na beoordeling van de bewijsstukken en de argumenten van de verdediging. De verdediging voerde aan dat er onvoldoende bewijs was voor het wederrechtelijk verkregen voordeel en dat de vordering te maken had met een overschrijding van de redelijke termijn en de draagkracht van de veroordeelde. De rechtbank verwierp deze argumenten en oordeelde dat de vordering tijdig was ingediend en dat de omstandigheden van de veroordeelde geen aanleiding gaven om de betalingsverplichting te verminderen. De rechtbank legde de veroordeelde de verplichting op tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, in overeenstemming met artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Rechtbank Midden-Nederland, nevenzittingsplaats Oost-Nederland,
Zittingsplaats Almelo
Sector strafrecht
Parketnummer: 08/963000-07
Datum beslissing: 4 februari 2013
Beslissing op tegenspraak van de rechtbank Midden-Nederland, zitting houdende in de rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Almelo, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende op de vordering op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie in het arrondissement Oost-Nederland ten aanzien van de veroordeelde:
[veroordeelde],
geboren op [datum] 1965 in [plaats] (Turkije),
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland.
1. De vordering van de officier van justitie
De voordeelsberekening van 14 oktober 2009 heeft betrekking op de slachtoffers [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], [slachtoffer 3], [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5], alsmede op de meldingen ongebruikelijke transacties (MOT-meldingen) en sluit op een totaal berekend voordeel van € 2.941.044,00.
In haar conclusie van eis van 1 december 2010 heeft de officier van justitie de vordering tot een bedrag van € 141.279,00 verlaagd en dit gebaseerd op het voordeel uit mensenhandel met slachtoffer [slachtoffer 3] en het overig berekend wederrechtelijk verkregen voordeel (MOT-meldingen). Zij vordert dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van
€ 141.279,00.
2. De procedure
De vordering is behandeld op de openbare terechtzittingen van 20 september 2010, 11 en 22 april 2011 en 7 januari 2013. De raadsvrouw mr. I.J.K. van der Meer, advocaat in Amsterdam, is op de terechtzitting van 20 september 2010 namens veroordeelde verschenen en op de vordering gehoord. Ter zitting van 11 april 2011 is mr. J.H. van Dijk, kantoorgenoot van mr. Van der Meer, namens veroordeelde verschenen en gehoord. Ter zitting van
7 januari 2013 is veroordeelde, bijgestaan door mr. Van der Meer, verschenen en op de vordering gehoord. Op die zitting heeft de officier van justitie mr. E.E.G. Duijts haar vordering gehandhaafd.
3. De beoordeling van de vordering
3.1 Veroordeling
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, van 20 december 2010 onder meer veroordeeld, voor zover van belang, voor de strafbare feiten:
feit 1A:
een ander (te weten [slachtoffer 6]) door feitelijkheid dwingen en door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling dan wel onder voornoemde omstandigheden enige handeling ondernemen waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor tot het verrichten van die handelingen beschikbaar stelt, terwijl de feiten worden gepleegd door twee of meer personen.
feit 3A en 3B:
voortgezette handeling van: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
De beoordeling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel
3.2. Met betrekking tot [slachtoffer 3]
De officier van justitie heeft een deel van de vordering gebaseerd op het wederrechtelijk verkregen voordeel van verdachte ten laste van het slachtoffer [slachtoffer 3]. Dat deel beloopt een bedrag van € 27.157,00. De officier van justitie heeft haar vordering gebaseerd op de periode augustus tot en met 14 september 2005. [slachtoffer 3] is weliswaar niet als slachtoffer aan veroordeelde tenlastegelegd, maar volgens de officier van justitie is aannemelijk dat [slachtoffer 3] slachtoffer is van veroordeelde. Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel van
4 augustus 2005 blijkt dat zij per die datum is ingeschreven als prostituee en uit een mutatie van de politie op 14 september 2005 blijkt dat zij per half september is gestopt met werken voor ene [naam]. De kenmerken van die man duiden op de identiteit van veroordeelde. Hieruit zou moeten blijken dat dit slachtoffer gedurende 36 dagen voor veroordeelde heeft gewerkt, zo stelt de officier van justitie.
De verdediging heeft verweer gevoerd tegen het gestelde wederrechtelijk verkregen voordeel dat veroordeelde door werkzaamheden van [slachtoffer 3] in de prostitutie zou hebben genoten. [slachtoffer 3] stond niet op de tenlastelegging en er zijn ook geen concrete aanwijzingen dat veroordeelde financieel voordeel heeft genoten van [slachtoffer 3].
Ondanks het door de rechtbank toegewezen verzoek van de verdediging, is [slachtoffer 3] ook niet als getuige gehoord kunnen worden. De verdediging heeft [slachtoffer 3] dan ook niet kunnen bevragen. De verdediging beroept zich in dit verband op uitspraken van het Europese hof waaruit blijkt dat er onverenigbaarheid met artikel 6 EVRM bestaat indien de veroordeling geheel of in beslissende mate is gebaseerd op verklaringen van getuigen die de verdachte in geen enkele fase van de procedure heeft kunnen bevragen.
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat er ten aanzien van de persoon [slachtoffer 3] sprake is van soortgelijke feiten als bedoeld in artikel 36e, tweede lid Sr. Naar het oordeel van de rechtbank is het onvoldoende aannemelijk dat er strafbare feiten ten aanzien van deze persoon hebben plaatsgevonden. De door de officier van justitie daartoe aangehaalde stukken acht de rechtbank in dat kader onvoldoende. Het uittreksel uit de Kamer van Koophandel legt geen verbinding tussen [slachtoffer 3] en veroordeelde en de politiemutatie acht de rechtbank daarvoor ook onvoldoende. De rechtbank zal [slachtoffer 3] dan ook buiten de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel laten.
Gelet hierop komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van de vraag of artikel
6 EVRM in de weg staat aan de vaststelling van wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde uit werkzaamheden in de prostitutie door [slachtoffer 3].
3.3 Met betrekking tot de MOT-meldingen
De officier van justitie heeft het overige wederrechtelijk verkregen voordeel berekend op een bedrag van € 114.122,00. Dit bedrag is afgeleid uit de database met betrekking tot MOT-meldingen die er op naam van veroordeelde zijn. Volgens de officier van justitie kan op basis van de meldingen ongebruikelijke transacties aangenomen worden dat veroordeelde dit bedrag aan wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Volgens haar wordt aannemelijk geacht dat de ontvangsten te verklaren zijn als opbrengst uit de handel in verdovende middelen.
De verdediging heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de transacties betwist. Volgens de verdediging geldt voor de transacties dat er onvoldoende concrete bewijzen zijn welke bedragen onderdeel uitmaken van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat veroordeelde zou hebben verkregen uit het plegen van strafbare feiten, al dan niet in georganiseerd verband.
Veroordeelde heeft ter zitting verklaard dat de gelden afkomstig zijn uit de verkoop van het café ‘Harley Heaven’ en een döner-zaak. Deze zaken zijn verkocht aan Grieken en als zij geld hadden dan werd er betaald. Veroordeelde heeft daartoe ter zitting bewijsstukken laten overleggen.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat moet worden aangenomen dat de gelden afkomstig zijn uit het plegen van andere strafbare feiten, nu aan de gelden geen legale bron van herkomst ten grondslag kan worden gelegd en de rechtbank acht het aannemelijk dat die andere strafbare feiten tot wederrechtelijk voordeel hebben geleid. De gelden behoren derhalve aangemerkt te worden als wederrechtelijk verkregen voordeel. Veroordeelde heeft geen aannemelijke verklaring kunnen geven voor de herkomst van de geldbedragen en de ter zitting overgelegde stukken kunnen, zoals ook de raadsvrouw ter zitting reeds heeft gesteld, daaraan niet bijdragen, nu deze stukken niet zien op het door veroordeelde gestelde. Voor het daartoe strekkende verzoek om na sluiting van de behandeling ter zitting daarvoor nog gelegenheid te gegeven, ziet de rechtbank geen redelijke grond nu veroordeelde daarvoor voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad.
3.4 Overige standpunten en de beoordeling daarvan
3.4.1 de procedure in Turkije
De verdediging heeft betoogd dat bij de oplegging van de ontnemingsvordering rekening dient te worden gehouden met de resultaten van het Turkse strafrechtelijke onderzoek naar het witwassen van vermogensbestanddelen afkomstig uit misdaad. Het gaat om een zelfstandige Turkse strafrechtelijke vervolging wegens witwassen in Turkije en dat zal ook leiden tot een Turks vonnis en er ontstaat dan uiteindelijk een dubbele executoriale titel, wat juist niet strookt met het karakter van de ontnemingsmaatregel. Bij het bepalen van een ontnemingsmaatregel dient dan ook de uitspraak van de Turkse rechter in aanmerking te worden genomen. Gelet daarop verzoekt de verdediging om aanhouding van de zaak in afwachting van de Turkse uitspraak.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de onderhavige procedure aan te houden in afwachting van de beslissing van de Turkse rechter in de witwasprocedure. De rechtbank is van oordeel dat de beslissing in die zaak niet direct van invloed is op een beslissing in de onderhavige procedure, nu eerst in de executiefase de beslissing in de Turkse zaak relevant kan zijn. Indien en voorzover aan de orde, zal het Openbaar Ministerie dan, rekening houdende met die uitspraak, tot aanpassing kunnen komen van het hierna vast te stellen bedrag.
3.4.2 de overschrijding van de redelijke termijn
Daarnaast heeft de verdediging betoogd dat op het te ontnemen bedrag een vermindering moet worden toegepast vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn, aangezien de officier van justitie het voornemen om een ontnemingsvordering in te dienen al heeft aangekondigd ter terechtzitting van
11 juni 2008. Op 11 juli 2008 heeft de rechtbank uitspraak in de hoofdzaak gedaan. Het pas aanhangig maken van de ontnemingsvordering op 17 juni 2010 is dan niet spoedig zoals bedoeld in artikel 511b Sv, aldus de raadsvrouw. Nu vier jaren en zes maanden zijn verlopen, is er sprake van overschrijding van de termijn en is een compensatie van 25% vermindering op de vordering passend en geboden.
Wat betreft de gestelde overschrijding van de redelijke termijn constateert de rechtbank dat de officier van justitie de vordering aan het einde van de geldende termijn van twee jaren na het veroordelend vonnis heeft ingediend. Weliswaar heeft zij daarmee niet voldaan aan het criterium ‘zo spoedig mogelijk’, maar dat neemt niet weg dat de vordering tijdig is ingediend. De onderhavige procedure is vervolgens in afwachting van het arrest van het hof geschorst, waarna in een later stadium is beslist op onderzoekwensen van de verdediging zowel in deze zaak als in andere zaken. De uit het Sneep-onderzoek voortvloeiende ontnemingsprocedures zijn zozeer met elkaar verweven en niet los van elkaar te zien dat het van belang was om de zaken zoveel mogelijk gezamenlijk te behandelen. Dat heeft onder meer tot gevolg gehad dat in afwachting van de toegewezen onderzoekswensen van de verdediging eerst medio 2012 van de rechter-commissaris duidelijkheid is verkregen over de uitkomst van alle toegewezen getuigenverhoren. Eerst daarna kon tot het plannen van een vervolgzitting worden overgegaan die ertoe heeft geleid dat ter zitting van 7 januari 2013 de zaak weer behandeld kon worden. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat onder die omstandigheden in redelijkheid niet kan worden gesteld dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, zodat het daartoe gevoerde verweer wordt verworpen.
3.4.3 de draagkracht van veroordeelde
Tot slot heeft de verdediging betoogd dat rekening gehouden dient te worden met de draagkracht van veroordeelde. Veroordeelde heeft momenteel werk, maar hij heeft een gering inkomen. Ook heeft het gerechtshof veroordeelde een geldboete van € 25.000,00 opgelegd. Voorkomen moet dan ook worden dat veroordeelde onevenredig wordt getroffen door een ontnemingsmaatregel, aldus de raadsvrouw.
Het door de verdediging gevoerde verweer over de draagkracht van veroordeelde wordt eveneens door de rechtbank verworpen, nu niet aanstonds duidelijk is dat veroordeelde mede in aanmerking genomen zijn leeftijd op dit moment of in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. De door het gerechtshof opgelegde geldboete kan in het vorenstaande geen verandering brengen. De door de verdediging aangevoerde omstandigheden acht de rechtbank daarvoor onvoldoende.
3.5
De rechtbank stelt op grond van wettige bewijsmiddelen de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 114.122,00. In geval van hoger beroep zullen de gebruikte bewijsmiddelen worden opgenomen in een aanvulling bij deze beslissing.
3.6 De vaststelling van de betalingsverplichting
De rechtbank is van oordeel dat aan veroordeelde de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 114.122,00.
4. De wettelijke voorschriften
De oplegging van de maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.
5. De beslissing
De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 114.122,00;
- legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 114.122,00 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.G. Vermeulen, voorzitter, mr. M.M. Lorist en
mr. P.L. Alers, rechters, in tegenwoordigheid van W.J. van der Leest, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2013.