Rechtbank Midden-Nederland, nevenzittingsplaats Oost-Nederland,
Zittingsplaats Almelo
Sector strafrecht
Parketnummer: 08/963016-07
Datum beslissing: 4 februari 2013
Beslissing op tegenspraak van de rechtbank Midden-Nederland, zitting houdende in de rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Almelo, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende op de vordering op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie in het arrondissement Oost Nederland ten aanzien van de veroordeelde:
[veroordeelde],
geboren op [datum] 1970 in [plaats] (Turkije),
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland.
1. De vordering van de officier van justitie
De voordeelsberekening van 16 oktober 2009 heeft betrekking op de slachtoffers [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], [slachtoffer 3], [slachtoffer 4], [slachtoffer 5], [slachtoffer 6], [slachtoffer 7], [slachtoffer 8], [slachtoffer 9], [slachtoffer 10] en [slachtoffer 11] en sluit op een bedrag van € 3.324.349,00. In haar requisitoir van 11 april 2011 heeft de officier van justitie de vordering tot een bedrag van € 2.584.068,00 verlaagd, aangezien veroordeelde bij arrest van het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, van 20 december 2010 partieel is vrijgesproken op een voor de ontnemingszaak essentieel onderdeel. Het bedrag van € 2.584.068,00 ziet nog op de slachtoffers [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], [slachtoffer 3], [slachtoffer 5], [slachtoffer 6] en [slachtoffer 11].
De officier van justitie vordert thans dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 2.584.068,00.
De vordering is behandeld op de openbare terechtzittingen van 4 oktober 2010, 11 en
22 april 2011 en 7 januari 2013. De raadsman mr. J.H. van Dijk, advocaat in Amsterdam, is op de terechtzittingen verschenen en op de vordering gehoord. Op de terechtzitting van
7 januari 2013 heeft de officier van justitie mr. E.E.G. Duijts haar vordering gehandhaafd.
3. De beoordeling van de vordering
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, van 20 december 2010 onder meer veroordeeld, voor zover van belang, voor de strafbare feiten:
feit 1A:
ten aanzien van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3]: Een ander door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling
en
opzettelijk voordeel trekken uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, terwijl hij weet dat die ander zich door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht beschikbaar stelt tot het plegen van die handelingen
en
een ander door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht bewegen hem uit de opbrengst van haar seksuele handelingen met een derde te bevoordelen.
feit 1B:
ten aanzien van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], [slachtoffer 5], [slachtoffer 3], [slachtoffer 7], [slachtoffer 6] en [slachtoffer 11]: mensenhandel, gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd
feit 4A en 4B:
de voortgezette handeling: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl verdachte aan deze organisatie mede leiding heeft gegeven.
De beoordeling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel
3.2. Met betrekking tot [slachtoffer 1]
3.2.1 de periode waarin voordeel is genoten
De officier van justitie baseert haar vordering op de periode maart 2003 tot februari 2007.
In het proces-verbaal van verhoor van [slachtoffer 1] van 3 maart 2007 verklaart [slachtoffer 1] dat zij en haar man (veroordeelde) die dag vier jaar bij elkaar zijn. In het proces-verbaal van verhoor van 14 februari 2007 van getuige [getuige 1], moeder van slachtoffer [slachtoffer 1], verklaart de getuige dat haar dochter vanaf haar achttiende jaar in de prostitutie in Amsterdam werkzaam is en dat zij vanaf 2003 een relatie heeft met [veroordeelde]. In een tapgesprek op 13 maart 2003 tussen [medeveroordeelde] en veroordeelde wordt gesproken over ene [slachtoffer 1]. Hieruit zou moeten blijken dat dit slachtoffer sinds maart 2003 voor veroordeelde heeft gewerkt en in februari 2007 nog altijd voor hem werkte.
De rechtbank volgt de officier van justitie in de gestelde periode. De rechtbank vindt voor de gestelde periode, onder meer met verwijzing naar het vorenstaande, voldoende aanwijzingen in het dossier dat het slachtoffer in deze periode werkzaamheden heeft verricht voor veroordeelde. Dit betekent dan ook dat de rechtbank uitgaat van een periode van 47 maanden waarin door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel is genoten.
Hoewel er aanleiding is om te veronderstellen dat de slachtoffers 7 dagen per week moesten werken, zal de rechtbank, net als de officier van justitie, uitgaan van 6 dagen per week waarop de slachtoffers moesten werken. Over een heel jaar genomen wordt er van uitgegaan dat het slachtoffer 52 dagen niet heeft gewerkt als gevolg van vakantie, ziekte en incidentele vrije dagen. Rekening daarmee houdende over genoemde periode leidt dit tot een totaal
aantal niet gewerkte dagen van 202. De rechtbank zal dit aantal in mindering brengen op het totale aantal dagen over 47 maanden, zodat resteren 1208 gewerkte dagen (47 maanden x 30 dagen minus 202 niet gewerkte dagen).
3.2.2 de inkomsten per dag en de kosten
De rechtbank zal evenals de officier van justitie uitgaan van een bedrag van € 800,00 per dag dat het slachtoffer aan veroordeelde diende af te dragen. De rechtbank acht hiervoor voldoende redengevende feiten en omstandigheden in het dossier aanwezig, onder andere de telefoontap van een gesprek van 31 oktober 2006 tussen [slachtoffer 1] en [veroordeelde] (veroordeelde), waar [slachtoffer 1] in antwoord op de vraag van [veroordeelde] “Hoeveel heb je dan?” zegt: “Duizend”, alsmede uit de verklaring van getuige [getuige 1] op 14 februari 2007, die tegenover de politie heeft verklaard dat [slachtoffer 1] haar vertelde dat ze € 1000,00 per dag wilde/moest verdienen en dat zij daar ook aan kwam. [slachtoffer 1] heeft bij de politie verklaard dat zij gemiddeld € 500,00 à € 600,00 per dag verdient.
De raadsman heeft met betrekking tot de kosten zich primair op het standpunt gesteld dat de gehanteerde kosten voor levensonderhoud, de Nibud-norm van € 575,00 per maand, te laag zijn en dat een bedrag van € 1.716,00 per maand reëel is voor vrouwen op de Wallen, zodat standaard een bedrag van € 3.466,00 per maand in mindering dient te worden gebracht. Subsidiair heeft de raadsman in dit verband andermaal verzocht de vrouwen op wier opbrengsten en werkzaamheden de voordeelsontneming is gebaseerd, als getuigen te horen.
De rechtbank zal net als de officier van justitie een bedrag van € 2.595,00 per maand in mindering brengen voor gemaakte kosten. Dit betreft kosten voor huisvesting (€ 1.500,00), kosten voor levensonderhoud (€ 575,00) en bedrijfskosten (€ 520,00). De door de raadsman gestelde hogere kosten acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd.
Het verzoek tot het horen van getuigen wijst de rechtbank eveneens af. De rechtbank is van oordeel, gelijk zij daartoe heeft overwogen in haar beslissing ter zitting van 22 april 2011, dat het op de weg van de verdediging ligt om concreet en gemotiveerd aan te geven dat en waarom de berekening van het openbaar ministerie onjuist is. Een dergelijke motivering heeft de raadsman ten aanzien van de getuigen onvoldoende gegeven. Door slechts in algemene termen aan te geven wat aan de voorgestelde getuigen gevraagd kan worden en niet dan wel onvoldoende concreet stelling te nemen tegen de voordeelsberekening, is het verzoek tot het horen van getuigen onvoldoende onderbouwd; ook valt redelijkerwijs niet aan te nemen dat de veroordeelde door het afzien van het horen van die getuigen in zijn verdediging wordt geschaad.
3.2.3 resumé
Aantal gewerkte dagen: = 1208 dagen
Afgedragen verdiensten: 1208 dagen x € 800,00 = € 966.400,00
Gemaakte kosten: 47 maanden x € 2.595,00 = - 121.965,00 _______________
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 844.435,00
De raadsman heeft betoogd dat, voor het geval de rechtbank een bedrag ter zake van het wederrechtelijk verkregen voordeel weet te schatten, slechts de helft daarvan kan worden vastgesteld, aangezien veroordeelde in gemeenschap van goederen met [slachtoffer 1] is getrouwd, hetgeen hem wettelijk recht geeft op de helft van haar inkomsten.
De rechtbank passeert dit verweer aangezien zij het voldoende aannemelijk acht dat het geld uitsluitend aan veroordeelde ten goede is gekomen, hetgeen onverlet laat dat het gehele bedrag op de huwelijksgoederengemeenschap en haar deelgenoten kan worden verhaald.
3.3 Met betrekking tot [slachtoffer 2]
3.3.1 de periode waarin voordeel is genoten
De officier van justitie baseert haar vordering op de periode februari 2000 tot februari 2007. Feitelijk is bewezenverklaard de periode van 1 oktober 2000 tot en met 31 december 2004. De rechtbank zal deze periode als uitgangspunt nemen bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, derhalve een periode van 51 maanden, of wel 1530 dagen, waarvan 450 dagen vallen in de periode van 1 oktober 2000 tot en met 31 december 2001 en 1080 dagen in de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2004.
Hoewel er aanleiding is om te veronderstellen dat de slachtoffers 7 dagen per week moesten werken, zal de rechtbank, net als de officier van justitie, uitgaan van 6 dagen per week waarop de slachtoffers moesten werken. Over een heel jaar genomen wordt er van uitgegaan dat het slachtoffer 52 dagen niet heeft gewerkt als gevolg van vakantie, ziekte en incidentele vrije dagen. De raadsman heeft ten aanzien van de werkperiode nog betoogd dat rekening moet worden gehouden met de periode van 1 à 2 maanden dat [slachtoffer 2] naar Bulgarije moest voor het verkrijgen van een nieuwe verblijfsvergunning en dat zij meerdere malen op vakantie in Turkije is geweest. Gelet op het hiervoor overwogene, heeft de rechtbank bij het vaststellen van het aantal gewerkte dagen rekening gehouden met vakantieperiodes en vrije dagen. Ten aanzien van het door de raadsman gestelde verblijf van [slachtoffer 2] in Bulgarije voor een langere periode en vakanties naar Turkije is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gesteld.
Rekening houdende met het vorenstaande en ook hier uitgaande van het aantal niet gewerkte dagen per jaar van 52 betekent dit dat over 51 maanden 221 niet gewerkte dagen in mindering moeten worden gebracht, waarvan 65 dagen in de periode 1 oktober 2000 tot en met 31 december 2001 niet zijn gewerkt en 156 dagen in de periode vanaf 1 januari 2002 tot en met 31 december 2004. Er resteren derhalve 385 respectievelijk 924 (totaal 1309) gewerkte dagen.
3.3.2 de inkomsten per dag en de kosten
De rechtbank zal evenals bij [slachtoffer 1] ook hier uitgaan van een bedrag van
€ 800,00 per dag dat moest worden afgedragen, met dien verstande dat over de periode van oktober 2000 tot december 2001 gerekend zal worden met een bedrag van € 363,00 per dag, nu aannemelijk wordt geacht dat tarieven in guldens een op een zijn omgezet in euro’s.
Voor gemaakte kosten wordt een bedrag van € 2.595,00 per maand in mindering gebracht. Dit betreft ook hier kosten voor huisvesting (€ 1.500,00), kosten voor levensonderhoud
(€ 575,00) en bedrijfskosten (€ 520,00). De rechtbank zal het ontnemingsrapport volgen en ten voordele van veroordeelde uitgaan van euro’s over de gehele bewezenverklaarde periode.
3.3.3 resumé
Aantal gewerkte dagen: 51 maanden x 30 dagen -/- 221 dagen = 1309 dagen
Periode 1 oktober 2000 – 31 december 2001:
Afgedragen verdiensten: 385 dagen x € 363,00 = € 139.755,00
Gemaakte kosten: 15 maanden x € 2.595,00 = - 38.925,00 -/-
subtotaal € 100.830,00
Periode 1 januari 2002 – 31 december 2004:
Afgedragen verdiensten: 929 dagen x € 800,00 = € 739.200,00
Gemaakte kosten: 36 maanden x € 2.595,00 = 93.420,00 -/-
subtotaal € 645.780,00
Wederrechtelijk verkregen voordeel (100.830,00 + 645.780,00) € 746.610,00
3.4 Met betrekking tot [slachtoffer 3]
3.4.1 de periode waarin voordeel is genoten
De officier van justitie baseert haar vordering op de periode half oktober 2004 tot en met half juni 2005. Deze periode valt binnen de door het hof bewezenverklaarde periode. De rechtbank zal deze periode als uitgangspunt nemen bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, derhalve een periode van 8 maanden, of wel 240 dagen.
Ook hier uitgaande van het aantal niet gewerkte dagen per maand van 4,3 betekent dit dat over 8 maanden 34,6 niet gewerkte dagen in mindering moeten worden gebracht. Resteren derhalve 205,4 gewerkte dagen.
3.4.2 de inkomsten per dag en de kosten
De rechtbank zal evenals bij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ook hier uitgaan van een bedrag van
€ 800,00 per dag dat moest worden afgedragen.
Voor gemaakte kosten wordt een bedrag van € 2.595,00 per maand in mindering gebracht. Dit betreft ook hier kosten voor huisvesting (€ 1.500,00), kosten voor levensonderhoud
(€ 575,00) en bedrijfskosten (€ 520,00).
De raadsman heeft gesteld dat bij de vaststelling van de kosten ook rekening gehouden moet worden met het inkoopbedrag van € 10.000,00 voor [slachtoffer 3]. Dit bedrag dient in mindering te worden gebracht op het genoten voordeel, omdat deze kosten in directe relatie tot het mensenhandelfeit [slachtoffer 3] staan. Dit betreffen extra kosten die veroordeelde niet zou hebben gemaakt als de mensenhandel met betrekking tot [slachtoffer 3] niet was gepleegd, aldus de raadsman. De rechtbank gaat voorbij aan het door de raadsman gestelde nu de rechtshandeling waar de verdediging zich op beroept, door haar inhoud reeds in strijd met de goede zeden moet worden geoordeeld.
3.4.3 resumé
Aantal gewerkte dagen: 8 maanden x 30 dagen -/- 34,6 dagen = 205,4 dagen
Afgedragen verdiensten: 205,4 dagen x € 800,00 = € 164.320,00
Gemaakte kosten: 8 maanden x € 2.595,00 = - 20.750,00 -/-
____________
Wederrechtelijk verkregen voordeel = € 143.570,00
3.5 Met betrekking tot [slachtoffer 5]
3.5.1 de periode waarin voordeel is genoten
De officier van justitie baseert haar vordering op de periode december 2004 tot februari 2006 in Nederland en over de periode mei 2006 tot en met januari 2007 in Duitsland. Deze periode valt binnen de door het hof bewezenverklaarde periode. De rechtbank zal deze periode als uitgangspunt nemen bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, derhalve een periode van 425 dagen in Nederland en een periode van 39 werkweken in Duitsland.
Ook hier zal de rechtbank wederom uitgaan van 6 dagen per week waarop de slachtoffers moesten werken. In de berekening van de officier van justitie van het wederrechtelijk verkregen voordeel worden 61 dagen in mindering gebracht over de periode waarin het slachtoffer in Nederland niet zou hebben gewerkt als gevolg van vakantie, ziekte en incidentele vrije dagen. Resteren derhalve 364 gewerkte dagen in Nederland.
3.5.2 de inkomsten per dag en de kosten
De rechtbank zal evenals bij eerdergenoemde slachtoffers ook hier uitgaan van een bedrag van € 800,00 per dag dat moest worden afgedragen in de periode dat het slachtoffer in Nederland werkzaam was. Over de periode dat het slachtoffer in Duitsland werkzaam was hanteert de rechtbank evenals de officier van justitie een bedrag van € 1.000,00 per week dat door het slachtoffer afgedragen moest worden.
Voor de in gemaakte kosten in de periode dat het slachtoffer in Nederland werkzaam was, wordt een bedrag van € 2.595,00 per maand in mindering gebracht. Dit betreft ook hier kosten voor huisvesting (€ 1.500,00), kosten voor levensonderhoud (€ 575,00) en bedrijfskosten (€ 520,00).
Voor de periode dat het slachtoffer in Duitsland werkzaam was wordt er van uitgegaan dat het slachtoffer deze kosten vermoedelijk zelf heeft betaald. De rechtbank baseert dit op een telefoongesprek tussen het slachtoffer en veroordeelde op 14 januari 2007, waaruit naar voren komt dat de vrouw geld, een bedrag van € 1.000,00, moet afdragen aan [veroordeelde], maar dat zij dat niet kan in verband met betalingen en rekeningen. Daarom zal geen aftrek van kosten plaatsvinden.
3.5.3 resumé
Aantal gewerkte dagen/weken:
- in Nederland: = 364 dagen
- in Duitsland: = 39 weken
Afgedragen verdiensten:
- in Nederland: 364 dagen x € 800,00 = € 291.200,00
- in Duitsland: 39 weken x € 1.000,00 = - 39.000,00
Gemaakte kosten:
in Nederland: 14 maanden x € 2.595,00 = - 36.330,00 -/-
____________
Wederrechtelijk verkregen voordeel = € 293.870,00
3.6 Met betrekking tot [slachtoffer 6]
3.6.1 de periode waarin voordeel is genoten
De officier van justitie baseert haar vordering op de periode 7 november 2006 tot en met
19 november 2006. Deze periode valt binnen de door het hof bewezenverklaarde periode. De rechtbank zal deze periode ook als uitgangspunt nemen bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ook hier zal de rechtbank uitgaan van het aantal van zes gewerkte dagen per week.
Over voornoemde periode betekent dit 2 niet gewerkte dagen in mindering moeten worden gebracht. Resteren derhalve 11 gewerkte dagen.
3.6.2 de inkomsten per dag en de kosten
De rechtbank gaat voor de berekening van de inkomsten uit van het door slachtoffer [slachtoffer 7] verstrekte overzicht. Blijkens dit overzicht heeft [slachtoffer 6] in de genoemde periode in totaal € 7.020,00 aan veroordeelde afgedragen.
Voor gemaakte kosten zal een bedrag van € 2.595,00 per maand in mindering worden gebracht. Dit betreft ook hier kosten voor huisvesting (€ 1.500,00), kosten voor levensonderhoud (€ 575,00) en bedrijfskosten (€ 520,00). Gerelateerd aan het aantal dagen dat het slachtoffer voor veroordeelde heeft gewerkt, wordt een bedrag van € 951,00 in mindering gebracht.
3.6.3 resumé
Afgedragen verdiensten: = € 7.020,00
Gemaakte kosten = - 951,00 -/-
____________
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 6.069,00
De raadsman heeft gesteld dat veroordeelde in eerste aanleg heeft verklaard dat hij samen met mededader [mededader 1] bodyguard werkzaamheden heeft verricht en nu ten aanzien van het slachtoffer [slachtoffer 6] is gebleken dat er een rolverdeling tussen veroordeelde en [mededader 1] was, die rolverdeling in de toerekening van het ontnemingsbedrag tot uitdrukking dient te komen. De omstandigheid dat veroordeelde met mededader [mededader 1] samenwerkte geeft aanleiding om het voordeel pondspondsgewijs toe te rekenen. De rechtbank passeert dit verweer van de raadsman, nu ter zake veroordeelde het medeplegen niet bewezen is verklaard.
3.7 Met betrekking tot [slachtoffer 11]
3.7.1 de periode waarin voordeel is genoten, de afdracht en de kosten
De officier van justitie baseert haar vordering op de periode 30 januari 2007 tot 7 februari 2007 en zij heeft dit deel van haar vordering becijferd op een bedrag van € 4.000,00 op basis van de op 15 februari 2007 afgelegde verklaring van het slachtoffer dat zij een week voor [veroordeelde] aan het werk was in de prostitutie, dat zij alle dagen had gewerkt, dat zij ongeveer € 4.000,00 had verdiend en dat zij dit bedrag had afgedragen aan [veroordeelde].
Het slachtoffer verbleef in de woning van veroordeelde en omdat zij maar zeer tijdelijk in veroordeelde’s woning verbleef, worden door de officier van justitie geen kosten meegenomen. De rechtbank volgt de officier van justitie in haar berekening.
De raadsman heeft betoogd dat een bedrag van € 9.000,00 in mindering dient te worden gebracht op het uiteindelijk vast te stellen bedrag, omdat dit bedrag bij arrest van het gerechtshof van 20 december 2010 als recht aan de benadeelde [slachtoffer 11] is toegekend. De officier van justitie heeft zich hiertegen verzet en gesteld dat het in mindering brengen van voornoemd bedrag eerst aan de orde kan zijn in de executiefase.
De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat het bedrag van € 9.000,00 op grond van het bepaalde in artikel 36e, achtste lid Sr. in mindering dient te worden gebracht op het vastgestelde bedrag. Gelet daarop zal de rechtbank het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van het slachtoffer [slachtoffer 11] bepalen op nihil.
3.7.2 resumé
Afgedragen verdiensten: = € 4.000,00
Rechten aan benadeelde derden: = - 9.000,00 -/-
____________
Wederrechtelijk verkregen voordeel nihil
3.8 Overig wederrechtelijk verkregen voordeel: protectiegelden
De raadsman heeft verweer gevoerd tegen het aanvankelijk door de officier van justitie gestelde voordeel dat veroordeelde zou hebben gekregen uit de aansturing van de bodyguards en waarvoor een geschatte opbrengst van € 134.300,00 is opgevoerd. Aan hetgeen ten aanzien van dit onderdeel is betoogd, gaat de rechtbank voorbij, nu de rechtbank uit de stukken, in het bijzonder het requistoir van 7 januari 2013, en het verhandelde ter zitting opmaakt dat dit bedrag kennelijk niet langer door de officier van justitie wordt gevorderd.
3.9 Overige verweren en de beoordeling daarvan
3.9.1 de procedure in Turkije
De raadsman heeft betoogd dat bij de oplegging van de ontnemingsvordering rekening dient te worden gehouden met de resultaten van het Turkse strafrechtelijke onderzoek naar het witwassen van vermogensbestanddelen afkomstig uit misdaad. Het gaat om een zelfstandige Turkse strafrechtelijke vervolging wegens witwassen in Turkije en dat zal ook leiden tot een Turks vonnis. Er ontstaat dan uiteindelijk een dubbele executoriale titel, wat juist niet strookt met het karakter van de ontnemingsmaatregel. Bij het bepalen van een ontnemingsmaatregel dient dan ook de uitspraak van de Turkse rechter in aanmerking te worden genomen. Gelet daarop verzoekt de raadsman om aanhouding van de zaak in afwachting van de uitspraak in de Turkse strafzaak.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de onderhavige procedure aan te houden in afwachting van de beslissing van de Turkse rechter in de witwasprocedure. De rechtbank is van oordeel dat de beslissing in die zaak niet direct van invloed is op de onderhavige procedure, nu eerst in de executiefase de beslissing in die zaak relevant kan zijn. Het Openbaar Ministerie zal dan, rekening houdende met die uitspraak, zonodig het hierna vast te stellen bedrag aanpassen.
3.9.2 de overschrijding van de redelijke termijn
De raadsman heeft tevens betoogd dat op het te ontnemen bedrag een vermindering moet worden toegepast vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn, aangezien de officier van justitie het voornemen om een ontnemingsvordering in te dienen al heeft aangekondigd ter terechtzitting van 11 juni 2008. Op 11 juli 2008 heeft de rechtbank uitspraak in de hoofdzaak gedaan. Het pas aanhangig maken van de ontnemingsvordering op 17 juni 2010 is dan niet spoedig zoals bedoeld in artikel 511b Sv, aldus de raadsman. Nu vier jaren en zes maanden zijn verlopen is er sprake van overschrijding van de termijn en is een matiging van 25% op het ontnemingsbedrag passend en geboden.
Wat betreft de gestelde overschrijding van de redelijke termijn constateert de rechtbank dat de officier van justitie de vordering aan het einde van de geldende termijn van twee jaren na het veroordelend vonnis heeft ingediend. Weliswaar heeft zij daarmee niet voldaan aan het criterium ‘zo spoedig mogelijk’, maar dat neemt niet weg dat de vordering tijdig is ingediend. De onderhavige procedure is vervolgens in afwachting van het arrest van het hof geschorst, waarna in een later stadium is beslist op onderzoekwensen van de verdediging zowel in deze zaak als in andere zaken. De uit het Sneep-onderzoek voortvloeiende ontnemingsprocedures zijn zozeer met elkaar verweven en niet los van elkaar te zien dat het van belang was om de zaken zoveel mogelijk gezamenlijk te behandelen. Dat heeft onder meer tot gevolg gehad dat in afwachting van de toegewezen onderzoekswensen van de verdediging eerst medio 2012 van de rechter-commissaris duidelijkheid is verkregen over de uitkomst van alle toegewezen getuigenverhoren. Eerst daarna kon tot het plannen van een vervolgzitting worden overgegaan die ertoe heeft geleid dat ter zitting van 7 januari 2013 de zaak weer behandeld kon worden. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat onder die omstandigheden in redelijkheid niet kan worden gesteld dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, zodat het daartoe gevoerde verweer wordt verworpen.
3.9.3 het conservatoir beslag.
De raadsman heeft voorts gesteld dat de beslagen bedragen en waarde van de goederen dienen te worden afgetrokken van berekend wederrechtelijk voordeel. De rechtbank is van oordeel dat de waarde van de conservatoir beslagen gelden en goederen eerst dan aan de orde kan komen, als de onderhavige beslissing zal worden geëxecuteerd. De officier van justitie zal bij de executie rekening dienen te houden met het conservatoir beslag.
3.9.4 de draagkracht van veroordeelde
Tot slot heeft de raadsman betoogd dat rekening gehouden dient te worden met de draagkracht van veroordeelde. Volgens de raadsman is aanstonds duidelijk dat veroordeelde geen draagkracht heeft. Hij woont en werkt sinds enig tijd in [woonplaats] en heeft een bruto inkomen van (omgerekend) € 644,14, per maand, waar hij met zijn gezin van moet rondkomen.
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat niet gesteld kan worden dat aanstonds al duidelijk is dat de veroordeelde geen draagkracht heeft en zal hebben. Dat veroordeelde wellicht op dit moment onvoldoende draagkracht heeft, sluit de mogelijkheid niet uit dat die situatie in de toekomst wezenlijk anders zal zijn. De door de raadsman aangevoerde omstandigheden acht de rechtbank daarvoor onvoldoende.
3.1
De rechtbank stelt op grond van wettige bewijsmiddelen de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 2.034.554,00 (€ 844.435,00 + € 746.610,00 + € 143.570,00 +
€ 293.870,00 + € 6.069,00). In geval van hoger beroep zullen de gebruikte bewijsmiddelen worden opgenomen in een aanvulling bij deze beslissing.
3.11 De vaststelling van de betalingsverplichting
De rechtbank is van oordeel dat aan veroordeelde de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 2.034.554,00.
4. De wettelijke voorschriften
De oplegging van de maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.
- stelt het bedrag waarop het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 2.034.554,00;
- legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 2.034.554,00 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.G. Vermeulen, voorzitter, mr. M.M. Lorist en
mr. P.L. Alers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. W.J.van der Leest, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2013.