Team kanton en handelsrecht
zaakgegevens 852503 \ VV EXPL 12-10178 \ 199
uitspraak van
[eisende partij]
wonende te Goch, Duitsland
eisende partij
gemachtigde mr. A.G.W. Leysen
de stichting Stichting Katholieke Universiteit
gevestigd te Nijmegen
gedaagde partij
procederend in persoon
Partijen worden hierna [eisende partij] en het UMC genoemd.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 12 december 2012 met producties
- de voorafgaand aan de mondelinge behandeling door het UMC bij brief van 27 december 2012 toegezonden producties
- de voorafgaand aan de mondelinge behandeling door de gemachtigde van [eisende partij] bij brieven van 3 en 4 januari 2013 toegezonden producties
- de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 8 januari 2013 mede inhoudende de pleitnotities van de gemachtigde van [eisende partij] en de gemachtigde van UMC.
2.1. Partijen zijn op 5 november 2009 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aangegaan. [eisende partij] is per 1 januari 2010 in dienst van het UMC getreden in de functie van operatieassistent bij het OK-bedrijf. Haar laatstgenoten salaris bedroeg € 3.204,44 bruto per maand.
2.2. Het UMC heeft bij brief van 6 november 2009 het volgende aan [eisende partij] geschreven:
“In aanvulling op uw arbeidsovereenkomst met het UMC St. Radboud zijn tijdens het aanstellingsgesprek op 27 oktober jl. de volgende afspraken met u gemaakt.
De arbeidsovereenkomst wordt aangegaan onder de voorwaarde dat u binnen 6 maanden na indiensttreding bij het UMC St. Radboud een bewijs van gelijkstelling van uw Duitse diploma als Fachkrankenschwester für den Operationsdienst door het College Ziekenhuis Opleidingen kunt overhandigen aan uw leidinggevende. Tot de datum van gelijkstelling werkt u onder supervisie. Voor de volledigheid wil ik hierbij vermelden dat u arbeidsovereenkomst ontbonden kan worden als het genoemde bewijs niet voor de aangegeven datum overhandigd is.“
2.3. Het College Ziekenhuis Opleidingen (hierna: het CZO) heeft bij brief van 26 april 2010 [eisende partij] geantwoord naar aanleiding van haar verzoek bij brief van 17 november 2009 om een bewijs van gelijkstelling met het CZO-diploma operatieassistent. Dit antwoord houdt, voor zover van belang, in:
“(…) U komt niet in aanmerking voor een bewijs van gelijkstelling. Uit de gegevens kan niet worden opgemaakt dat u het deskundigheidsgebied van een operatieassistent, zoals gesteld in de Regeling CZO Ziekenhuisopleidingen deskundigheidsgebieden en eindtermen en de Regeling opleidingen operatieassistent en anesthesiemedewerker, op voldoende niveau beheerst. (…)”
2.4. Partijen hebben vervolgens een opleidingstraject voor [eisende partij] vastgesteld. Op
21 februari en 16 juni 2011 hebben partijen gesproken over de voortgang van haar opleiding, die volgens de ervan opgemaakte verslagen “niet voorspoedig” verloopt. In het, door partijen voor “Akkoord bevonden” ondertekende, verslag van laatstgenoemd gesprek is verder onder meer vermeld: “1 december 2012 is de absolute einddatum voor de opleiding van [voornaam eisende partij] en stopt dan ook haar opleiding. Hierdoor vervalt het recht op een CZO-diploma. Wat als gevolg heeft: het contract met het UMC St Radboud wordt stopgezet.”
2.5. [eisende partij] heeft zich begin september 2012 ziek gemeld vanwege problemen met haar zwangerschap.
2.6. Het UMC heeft [eisende partij] bij brief van 10 oktober 2012 het volgende, voor zover van belang, meegedeeld:
“(…) is de kans dat u uw opleiding uiterlijk 1 december 2012 zal afronden, vrijwel uitgesloten. Omdat er drie cruciale onderdelen in de afrondende fase van de opleiding niet worden gehaald, kunt u niet voldoen aan de gestelde eisen van de opleiding tot OK assistent.
(…)
Met het eindigen van de opleiding (zonder het CZO-erkende diploma te behalen) eindigt ook uw arbeidsovereenkomst met het UMC St. Radboud per 1 december 2012. Het afronden van de opleiding is nu eenmaal noodzakelijk voor het zelfstandig kunnen vervullen van de functie van operatie-assistent.
(…)”
2.7 Het UMC heeft bij brief van 21 november 2012 [eisende partij] bericht dat de arbeidsovereenkomst per 1 december 2012 eindigt, omdat zij per die datum niet kan voldoen aan de gestelde eisen van de opleiding tot OK-assistent.
3. De vordering en het verweer
3.1. [eisende partij] vordert dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, het UMC veroordeelt om aan haar het salaris ad € 3.204,44 bruto per maand te betalen vanaf
1 december 2012 tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd, vermeerderd met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging en de proceskosten.
3.2. [eisende partij] voert hiertoe, kort samengevat, het volgende aan.
Primair betwist zij dat partijen een ontbindende voorwaarde zijn overeengekomen, waarbij zij erop wijst dat zij de onder 2.2. genoemde brief van 6 november 2009 niet heeft mede-ondertekend.
Subsidiair acht zij deze voorwaarde in strijd met de Richtlijn 2005/36/EG van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties en de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties.
Meer subsidiair werpt zij op dat het intreden van de voorwaarde niet objectief bepaalbaar was. De zinsnede in de brief van 6 november 2009 dat de arbeidsovereenkomst “ontbonden kan worden” indien het bewijs van gelijkstelling niet overhandigd wordt, duidt niet op een beëindiging van de arbeidsovereenkomst van rechtswege.
Nog meer subsidiair voert zij aan dat het UMC het recht om zich op de ontbindende voorwaarde te beroepen heeft verwerkt.
3.3 Het UMC voert gemotiveerd verweer.
4. De beoordeling
4.1. Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de vordering.
4.2. De primaire grondslag van de vordering wordt verworpen. In de onder 2.2. genoemde brief van 6 november 2009 wordt gerefereerd aan de door partijen gemaakte afspraken tijdens het aanstellingsgesprek op 27 oktober 2009. Niet is gesteld of gebleken dat [eisende partij] kort na ontvangst van deze brief het UMC schriftelijk of mondeling gewezen heeft op de onjuiste weergave van de gemaakte afspraken. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat een kort geding zich niet leent voor bewijslevering door middel van getuigenverhoren, wordt voorshands aannemelijk geacht dat partijen de afspraken hebben gemaakt zoals weergegeven in de brief van 6 november 2009.
4.3. Vervolgens komt de vraag aan de orde of de overeengekomen voorwaarde leidt tot beëindiging van rechtswege van de arbeidsovereenkomst per 1 december 2012 doordat de voorwaarde in vervulling is gegaan, zoals het UMC aanvoert. De kantonrechter beantwoordt deze vraag als volgt.
4.4. Ingevolge de artikelen 6:22 en 3:38 Burgerlijk Wetboek doet een ontbindende voorwaarde de overeenkomst met het plaatsvinden van de onzekere toekomstige gebeurtenis vervallen. Daarvoor is dus geen handeling van een van partijen meer nodig. Blijkens de brief van 6 november 2009 is echter niet een zodanige voorwaarde afgesproken. Uit de brief volgt dat de arbeidsovereenkomst “ontbonden kan worden” bij gebreke van een bewijs van gelijkstelling. Dit komt er op neer dat de arbeidsovereenkomst niet van rechtswege eindigt, maar dat het UMC een beëindigingshandeling, kennelijk heeft de brief het oog op het doen van een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, dient te verrichten.
4.5. Ten aanzien van de inhoud van de voorwaarde wordt het volgende overwogen. Als voorwaarde in de brief is gesteld dat [eisende partij] een bewijs van gelijkstelling binnen zes maanden na indiensttreding moet overhandigen. Dit is echter een voorwaarde die nimmer vervuld had kunnen worden. Ingevolge de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties kan een dergelijk bewijs alleen verlangd worden bij een gereglementeerd beroep. Partijen zijn het er over eens dat het beroep van operatieassistent niet een dergelijk beroep is. Het CZO heeft op haar website ook bericht dat het vanaf 1 augustus 2012 geen bewijzen van gelijkstelling meer afgeeft. Dit betekent dat sprake is van een onmogelijke voorwaarde, die krachteloos is.
Dat het UMC ten tijde van de indiensttreding van [eisende partij] met voornoemde wet onbekend was - volgens hem gold hetzelfde voor het CZO -, leidt niet tot een ander oordeel, nu deze onbekendheid voor rekening en risico van het UMC komt.
Ook kan voorshands niet worden aanvaard, zoals het UMC betoogt, dat uitleg van de ontbindende voorwaarde aan de hand van de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze voorwaarde mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, ertoe leidt dat de voorwaarde moet worden geacht in vervulling te zijn gegaan doordat [eisende partij] haar opleiding niet heeft afgerond. Dit betoog gaat niet op, reeds omdat beide partijen ten tijde van de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst er klaarblijkelijk, mede gelet op de in de brief genoemde termijn van zes maanden, vanuit zijn gegaan dat het CZO een bewijs van gelijkstelling betreffende het Duitse diploma van [eisende partij] zou afgeven zonder dat daarvoor een opleiding in Nederland vereist zou worden. Bovendien verdraagt deze uitleg zich niet met de onbekendheid van het UMC tot in de tweede helft van 2012 met de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties. [eisende partij] heeft onweersproken gesteld dat eerst in het gesprek tussen partijen op 31 oktober 2012 het UMC door haar gemachtigde op de hoogte is gesteld van het feit dat het CZO vanaf 1 augustus 2012 geen bewijzen van gelijkstelling meer afgeeft.
4.6. Daarnaast is van belang dat naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter de onderhavige ontbindende voorwaarde niet te verenigen is met het wettelijk stelsel van het ontslagrecht. Een ontbindende voorwaarde kan slechts bij uitzondering worden aanvaard, hetgeen van geval tot geval moet worden bezien, waarbij het mede aankomt op de aard, inhoud en context van de voorwaarde (HR 2 november 2012, LJN BX0348). Het UMC heeft geen (voldoende) feiten en omstandigheden gesteld, die een dergelijke uitzondering rechtvaardigen. Niet valt in te zien zonder nadere toelichting, die ontbreekt, waarom de voor het UMC in het stelsel van het ontslagrecht beschikbare reguliere mogelijkheden om tot beëindiging van de arbeidsovereekomst met [eisende partij] te komen niet zouden volstaan en een uitzondering hierop gerechtvaardigd is, indien [eisende partij], uitgaande van de door het UMC verdedigde uitleg van de voorwaarde, haar opleiding niet voor 1 december 2012 heeft afgerond.
4.7. Het voorgaande leidt ertoe dat de onder 4.3. gestelde vraag ontkennend wordt beantwoord.
4.8. Het UMC heeft verder geen verweren opgeworpen, die tot afwijzing van de vordering zouden kunnen leiden.
Anders dan het UMC kennelijk meent, kan uit het onder 1.4. genoemde verslag van 16 juni 2011, dat door [eisende partij] is ondertekend, voorshands in redelijkheid niet haar instemming met een beëindigingsovereenkomst indien zij de opleiding niet afrondt, worden afgeleid. Het verslag is immers bedoeld als een weergave van het gesprek over de voortgang van de opleiding van [eisende partij]. Zij heeft die weergave “Akkoord bevonden” blijkens haar handtekening. Daaruit kan voorshands in redelijkheid niet haar gestelde veel verder strekkende instemming met een beëindigingsovereenkomst worden afgeleid.
Ook het beroep op rechtsverwerking van het UMC gaat niet op. Het feit dat [eisende partij] zich eerst in het gesprek tussen partijen op 31 oktober 2012 erop heeft beroepen dat het bewijs van gelijkstelling niet verlangd kan worden op grond van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties kan niet leiden tot rechtsverwerking, reeds omdat het enkel stilzitten onvoldoende is om dit verweer te laten slagen.
4.9. De slotsom is dat het ervoor wordt gehouden dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen nog bestaat, zodat de vordering met de onbetwiste nevenvorderingen wordt toegewezen. Het UMC wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure veroordeeld.
rechtdoende als voorzieningenrechter
5.1. veroordeelt het UMC om aan [eisende partij] het salaris van € 3.204,44 bruto per maand te betalen vanaf 1 december 2012 tot aan het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd, vermeerderd met de wettelijke rente over de opeisbare bedragen vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening en de wettelijke verhoging,
5.2. veroordeelt het UMC in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [eisende partij] begroot op € 105,47 aan kosten dagvaarding, € 207,- aan vastrecht en € 400,- aan salaris gemachtigde,
5.3. verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. J.W.M. Tromp en in het openbaar uitgesproken op