ECLI:NL:RBOBR:2025:979

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 februari 2025
Publicatiedatum
18 februari 2025
Zaaknummer
22/3222 T
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over legesheffing bij aanvraag omgevingsvergunning

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, wordt het beroep van eiser tegen de legesheffing voor een omgevingsvergunning beoordeeld. Eiser heeft op 21 maart 2022 een aanvraag ingediend voor het bouwen en/of legaliseren van een dierenverblijf. De heffingsambtenaar heeft leges van € 7.993,55 opgelegd, waartegen eiser bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank constateert dat de heffingsambtenaar in de bestreden uitspraak onvoldoende is ingegaan op de eerdere legesheffing voor een vergelijkbare aanvraag in 2019. Dit leidt tot de conclusie dat de heffingsambtenaar in strijd heeft gehandeld met artikel 7:12 lid 1 en artikel 8:42 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft de heffingsambtenaar de gelegenheid gegeven om het gebrek in de bestreden uitspraak te herstellen. De rechtbank heeft de termijn voor herstel vastgesteld op zes weken na verzending van de tussenuitspraak. De heffingsambtenaar moet ook meedelen of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen binnen twee weken. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/3222 T

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 20 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Bladel, de heffingsambtenaar

(gemachtigden: M.A.A.M. Arts en I. Gijzen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de leges die zijn geheven vanwege een door hem gevraagde omgevingsvergunning.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan eiser met een nota van 14 september 2022 een aanslag leges met een bedrag van € 7.993,55 opgelegd. Eiser heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt.
1.2.
Met de uitspraak op bezwaar van 24 november 2022 (de bestreden uitspraak) heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
Eiser heeft aanvullende stukken ingediend.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 19 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de toenmalige heffingsambtenaar [naam] bijgestaan door [naam] De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen gelegenheid te geven er samen uit te komen.
1.7.
Partijen hebben aanvullende stukken ingediend.
1.8.
De rechtbank heeft het onderzoek op een zitting van 21 november 2024 voortgezet. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van de heffingsambtenaar. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Rechterswisseling
2. Na de schorsing van de behandeling op de zitting van 19 december 2023 is één van de behandelende rechters gerouleerd naar een ander team en is een andere rechter daarvoor in de plaats gekomen. In de uitnodiging voor de tweede zitting is de naam van de nieuwe rechter bekend gemaakt, zonder daarbij mede te delen wat de reden is van de vervanging. Ter zitting heeft de rechtbank partijen gewezen op de rechterswisseling.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad [1] volgt dat indien na een mondelinge behandeling een rechter wordt vervangen, de rechtbank dat voorafgaand aan een volgende mondelinge behandeling moet mededelen onder opgave van de reden van de vervanging. Elk van de bij de mondelinge behandeling verschenen partijen mag vervolgens verzoeken om een nadere mondelinge behandeling ten overstaan van de rechter(s) door wie de uitspraak zal worden gewezen. De rechtbank heeft verzuimd daaraan te voldoen. De rechtbank heeft, na heropening van het onderzoek, met de brief van 20 december 2024 partijen alsnog medegedeeld wat de reden is geweest van de vervanging van één van de rechters en partijen in de gelegenheid gesteld om een nieuwe mondelinge behandeling te verzoeken. Daarmee heeft de rechtbank het verzuim hersteld.

Feiten

3. Eiser heeft op 21 maart 2022 bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bladel (het college) een formulier voor een aanvraag van een omgevingsvergunning ingediend. Volgens dit formulier gaat het om het bouwen en/of legaliseren van een dierenverblijf met overkappingen aan de [adres] te [woonplaats] .
3.1.
Bij besluit van 6 september 2022 heeft het college de omgevingsvergunning verleend.
3.2.
Vervolgens heeft de heffingsambtenaar voor het in behandeling nemen van de aanvraag bij de aanslag van 14 september 2022 leges opgelegd van € 7.993,55. De leges zijn in de bestreden uitspraak als volgt gespecificeerd. Met de genoemde artikelen in de linker kolom in onderstaande tabel wordt verwezen naar de tarieventabel die hoort bij de Verordening op de heffing en invordering van leges Bladel 2022 (Verordening 2022).
Artikel
Omschrijving
Bedrag
2.3.3.3
Planologisch strijdig gebruik, artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3 (buitenplanse afwijking)
€ 5.856,55
2.3.1.1.6
Carport/overkapping/zwembad
180 m2 x tarief € 10,40/m2
€ 1.872,00
2.3.1.1.18
Werktuigenloods, aardappelloods, opslagloods, open loods (veldschuur), etc.
53 m2 x tarief € 5,00/m2
€ 265
Totaal
€ 7.993,55

Overwegingen

4. Eiser is het niet eens met de opgelegde leges en heeft tegen de bestreden uitspraak meerdere beroepsgronden aangevoerd. Hij heeft onder andere aangevoerd dat hij in 2019 een legesnota heeft ontvangen voor het in behandeling nemen van dezelfde aanvraag, die hij op 3 mei 2018 heeft ingediend. Die aanvraag heeft hij nooit ingetrokken. Met het op 21 maart 2022 ingediende aanvraagformulier heeft hij niet beoogd om een nieuwe aanvraag om een omgevingsvergunning in te dienen, maar om het college slechts aanvullende informatie te verstrekken. Hij heeft dat op verzoek van het college gedaan, aldus eiser.
5. Eiser betoogt hiermee, zo begrijpt de rechtbank, dat de heffingsambtenaar met de nota van 14 september 2022 voor hetzelfde belastbare feit voor de tweede maal leges heeft geheven en dat dit niet is toegestaan. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
6. Volgens vaste rechtspraak mag ter zake van hetzelfde belastbaar feit ten laste van een belastingplichtige éénmaal een primitieve aanslag worden opgelegd. Door het opleggen van een primitieve aanslag is de bevoegdheid tot heffen in beginsel uitgeput. Hierop bestaan wel uitzonderingen: de regel is onder andere niet van toepassing als ter zake van hetzelfde belastbare feit wordt geheven naar verschillende grondslagen [2] .
7. De rechtbank stelt vast dat eiser ook in de bezwaarfase heeft aangevoerd dat hij in 2019 een legesnota heeft ontvangen voor het in behandeling nemen van dezelfde aanvraag. In de bestreden uitspraak heeft de heffingsambtenaar in reactie hierop opgemerkt dat de eerder geweigerde aanvraag enkel de activiteiten ‘handelen in strijd met regels RO’ betrof en niet de activiteit ‘Bouwen’, die nu wel is aangevraagd. Dit standpunt is in beroep gehandhaafd. De legesnota van 16 mei 2019 van € 5.500 die bij de weigering in rekening is gebracht betrof enkel het planologisch strijdig gebruik, aldus de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar heeft op de eerste zitting verklaard dat deze nota is kwijtgescholden. De rechtbank constateert dat de aanvraag van 3 mei 2018 onderwerp van geschil is geweest van twee ruimtelijke ordeningsprocedures, waarin deze rechtbank op 3 juli 2019 en 21 oktober 2020 uitspraken heeft gedaan. [3] Voor zover van belang binnen het kader van dit belastinggeschil is in rechtsoverweging 7 en 8 van de eerstgenoemde uitspraak overwogen: ‘
7.[…]
Het mailbericht van 24 augustus 2018 is een zelfstandig stuk waarin volgens de rechtbank duidelijk genoeg wordt aangegeven dat het de bedoeling is om de aanvraag te wijzigen en om alleen een omgevingsvergunning 1e fase te vragen voor het rode gebouw (gebouw 3 met een oppervlakte van 53 m2). Verweerder moet wel worden toegegeven dat de zienswijze van eiser op het ontwerpbesluit wat verwarrend is. Eiser lijkt hier, in afwijking van het mailbericht, toch weer omgevingsvergunning aan te vragen voor meer vierkante meters. De rechtbank beschouwt deze opmerking in de zienswijze echter niet als een wijziging van de aanvraag omdat de zienswijze geen zelfstandig stuk is. 8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onder deze omstandigheden aan eiser om verduidelijking had moeten vragen aan eiser.’De rechtbank heeft het in die procedure bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen. In de laatstgenoemde uitspraak heeft de rechtbank in rechtsoverweging 4 het volgende overwogen: ‘[…]
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende duidelijk op welke wijze eiser zijn aanvraag op 25 september 2019 wenste aan te vullen. Voordat een inhoudelijke behandeling van de aanvraag plaats kan vinden, zal verweerder zich echter eerst moeten uitlaten over de vraag of de aldus gewijzigde aanvraag kan worden aangemerkt als een aangevulde aanvraag, of dat sprake is van een geheel nieuwe aanvraag, omdat de aanvraag van 3 mei 2018 alleen nog maar zag op gebouw 3, maar de wijziging van de aanvraag van 25 september 2019 ook op gebouw 4. Weliswaar heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de brief van 25 september 2019 een verzoek om vooroverleg voor een nieuwe concrete aanvraag is, maar die opvatting was ingegeven door de, naar het oordeel van de rechtbank onjuiste, visie dat de brief van 25 september 2019 drie opties bevatte, waarvan niet duidelijk was wat eiser beoogde. Niet kan dit standpunt daarom worden geacht de nog te maken beoordeling van de aanvraag te bevatten. Eerst nadat verweerder heeft beoordeeld of de wijziging van de aanvraag van 3 mei 2018 in de lopende procedure kan worden meegenomen, zal hij eventueel toekomen aan een inhoudelijke beoordeling ervan. Niet is echter uitgesloten dat verweerder niet aan een dergelijke beoordeling toekomt. […]’Ook in deze procedure heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd.
8. De heffingsambtenaar heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat de ‘vorige aanvraag’ uiteindelijk is afgewezen omdat deze onvolledig was. Eiser heeft dit gemotiveerd bestreden. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar de gestelde afwijzing niet in het geding heeft gebracht. Gelet op de beroepsgrond van eiser had dat als op de zaak betrekking hebbend stuk in de zin van artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door de heffingsambtenaar in het geding moeten worden gebracht. Dit klemt temeer nu ook de heffingsambtenaar op de afwijzing een beroep doet. Daar komt verder bij dat de rechtbank de verklaring van de heffingsambtenaar, zonder nadere toelichting en/of stukken, in het licht van de hiervoor genoemde uitspraken vooralsnog niet kan volgen.
9. De rechtbank is ook van oordeel dat de motivering in de bestreden uitspraak geen afdoende reactie op de aangevoerde bezwaargrond is. Met de reactie van de heffingsambtenaar is namelijk niet de vraag beantwoord of de heffingsambtenaar bevoegd was om opnieuw vanwege het planologisch strijdig gebruik leges te heffen. In beide gevallen worden immers leges geheven wegens planologisch strijdig gebruik en in de motivering wordt geen reactie gegeven op eisers essentiële stelling dat voor hetzelfde belastbare feit twee keer leges in rekening worden gebracht. Voor de beantwoording van die vraag moet worden beoordeeld wat de volgens de heffingsambtenaar belastbare feiten zijn geweest waarvoor in 2019 en 2022 leges in rekening zijn gebracht en op welke grondslagen de beide heffingen berusten. Daartoe moet de heffingsambtenaar aan de hand van alle relevante stukken zoals de aanvragen om de omgevingsvergunningen, de bijbehorende tekeningen en de besluiten daarop beoordelen of het object en de activiteiten waarop de aangevraagde omgevingsvergunningen zien, gelijk zijn of juist verschillen vertonen. Niet gebleken is dat de heffingsambtenaar deze beoordeling heeft gedaan.
10. Nu de heffingsambtenaar geen afdoende reactie op de aangevoerde bezwaargrond heeft gegeven, is de bestreden uitspraak in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb onvoldoende gemotiveerd. Ook heeft de heffingsambtenaar in strijd gehandeld met artikel 8:42, eerste lid, van de Awb.

Conclusie en gevolgen

11. Zoals hiervoor is overwogen onder 8, 9 en 10 is de bestreden uitspraak onvoldoende gemotiveerd en heeft de heffingsambtenaar gehandeld in strijd met artikel 8:42, eerste lid, van de Awb. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in de bestreden uitspraak te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om de heffingsambtenaar in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan met een aanvullende motivering.
12. Om het gebrek te herstellen, moet de heffingsambtenaar alsnog beoordelen op welke grondslagen de heffingsnota’s van 16 mei 2019 en 14 september 2022 berusten. De heffingsambtenaar moet dit beoordelen aan de hand van (in ieder geval) de volgende documenten:
-de aanvraag van 3 mei 2018 inclusief daarin genoemde bijlagen;
-eventuele door eiser ingediende wijzigingen van de aanvraag van 3 mei 2018, waarop de legesnota van 16 mei 2019 is gebaseerd;
-de vier bijlagen die staan vermeld op de ‘Bijlagen’ pagina van het op 21 maart 2022 ingediende aanvraagformulier;
-de eventuele door het college genomen besluiten die op de aanvragen betrekking hebben en eventuele gerechtelijke uitspraken die zijn gewezen naar aanleiding van deze eventuele besluitvorming.
De heffingsambtenaar moet daarbij een gemotiveerd standpunt innemen of hij bevoegd was om opnieuw vanwege het planologisch strijdig gebruik leges te heffen. De rechtbank wijst er volledigheidshalve op dat de heffingsambtenaar alle op de zaak betrekking hebbende stukken op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb aan de rechtbank moet verstrekken, voor zover de rechtbank die stukken nog niet heeft. Indien hieraan niet wordt voldaan, kan de rechtbank op grond van artikel 8:31 van de Awb daaruit de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen.
13. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen de heffingsambtenaar het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
14. De heffingsambtenaar moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als de heffingsambtenaar gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van de heffingsambtenaar. In beginsel, ook in de situatie dat de heffingsambtenaar de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder nadere zitting uitspraak doen op het beroep.
15. De rechtbank ziet op dit moment geen aanleiding om de andere beroepsgronden te bespreken.
16. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt de heffingsambtenaar op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt de heffingsambtenaar in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Woestenburg, voorzitter, en mr. M. Cune en
mr. F.J.H.L. Makkinga, leden, in aanwezigheid van mr. A. Bijleveld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.HR 24 januari 2025, ECLI:NL:2025:114.
2.Zie o.a. Gerechtshof Den Bosch 12 april 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ8512.