ECLI:NL:RBOBR:2025:913
Rechtbank Oost-Brabant
- Proces-verbaal
- Rechtspraak.nl
Waardering van een woning in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ)
Op 5 februari 2025 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende de waardering van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Eiser, eigenaar van een twee-onder-een-kapwoning in Boxtel, had beroep ingesteld tegen de WOZ-waarde die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 425.000 per waardepeildatum 1 januari 2023. De heffingsambtenaar had deze waarde vastgesteld met een beschikking van 30 april 2024, die ook de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2024 bevatte. Eiser betwistte de vastgestelde waarde en voerde aan dat de heffingsambtenaar niet voldoende rekening had gehouden met de specifieke kenmerken van zijn woning, waaronder de gedateerde badkamer en keuken.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing had geleverd voor de vastgestelde waarde. De rechtbank benadrukte dat de woning van eiser niet kort voor of na de waardepeildatum was verkocht, waardoor de heffingsambtenaar andere vergelijkingsobjecten moest gebruiken. De rechtbank vond de door de heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar en oordeelde dat de verschillen in WOZ-waarden goed waren verklaard. Eiser's argumenten over de meerderheidsregel en de vergelijking met andere woningen werden verworpen, omdat de woningen niet identiek waren.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, wat betekende dat de vastgestelde WOZ-waarde van € 425.000 in stand bleef. De rechtbank wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding, en dat partijen het recht hadden om hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch binnen zes weken na verzending van het proces-verbaal. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door rechter mr. A.F. Vink, in aanwezigheid van griffier mr. M. Brok.