Uitspraak
RECHTBANK Oost-Brabant
1.De zaak in het kort
2.De procedure
- de conclusie van antwoord met producties 1-7
- de brief waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald
3.De feiten
4.Het geschil
- [eiser] had zich voor nakoming van een toezegging om een publiekrechtelijke bevoegdheid op een bepaalde wijze uit te oefenen moeten wenden tot de bestuursrechter (Hof ’s-Hertogenbosch 14 juli 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2177);
- het ontbreekt [eiser] aan procesbelang (artikel 3:303 BW) omdat de Afdeling al over deze kwestie heeft geoordeeld, welk oordeel gezag van gewijsde heeft verkregen;
- de afspraak uit 2015 kan niet worden uitgelegd als een toezegging voor onbepaalde tijd, maar er is destijds een onverplichte werkafspraak gemaakt voor de situatie van dat moment, die ook alleen zag op het feitelijk handelen, waardoor de wettelijke gedoogplicht gewoon blijft gelden;
- van het Waterschap kan niet worden verlangd de toezegging na te komen, omdat handmatig onderhoud te arbeidsintensief en tijdrovend is (geen doelmatige besteding van overheidsmiddelen) en afwijkend van de bestendige onderhoudspraktijk van het Waterschap, terwijl [eiser] niet of nauwelijks schade lijdt, een wettelijke mogelijkheid heeft om voor eventuele schade een vergoeding aan te vragen, en een alternatieve oplossing die het Waterschap bood (verkoop van grond aan [eiser] ) zonder goede reden door [eiser] is afgewezen;
- niet alleen op grond van de Omgevingswet maar ook op grond van het civiele ‘ladderrecht’ van artikel 5:56 BW is het Waterschap gerechtigd tijdelijk gebruik te maken van het perceel van [eiser] om zijn perceel te onderhouden;
- omdat het Waterschap gerechtigd is om bij onderhoud gebruik te maken van het perceel van [eiser] , is van onrechtmatig handelen geen sprake.