3.1.In overweging 2 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten.
3.1.1.Op 25 september 1974 is [appellant] eigenaar geworden van het perceel kadastraal bekend gemeente Sint-Michielsgestel , sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer] . In 1984 en 1985 heeft [appellant] delen van dit perceel verkocht aan de gemeente Boxtel . [appellant] is eigenaar gebleven van het resterende gedeelte van dat perceel (hierna: het perceel).
3.1.2.Op 11 juli 1985 is het bestemmingsplan “’t Hof Twijnmeer” vastgesteld. Dit bestemmingsplan maakte het - onder voorwaarden - mogelijk om op het perceel van [appellant] een (bedrijfs-) woning te realiseren.
3.1.3.Op 26 april 2001 is het bestemmingsplan “Kom [plaats] ” vastgesteld door de gemeenteraad van de Gemeente. Het vaststellingsbesluit is vervolgens op 4 december 2001 goedgekeurd door het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant. Het besluit is op 15 februari 2002 in werking getreden en op 15 augustus 2002 onherroepelijk geworden. Op grond van het bestemmingsplan “Kom [plaats] ” mag op het perceel van [appellant] geen (bedrijfs-) woning meer worden gebouwd.
3.1.4.In een brief van 9 september 2006 schrijft de Gemeente aan [appellant] onder meer:
“
Uit artikel 33 van de Wet op de Ruimtelijke ordening (de herzieningsplicht voor het bestemmingsplan) volgt dat wij over een aantal jaren een nieuw (geactualiseerd) ruimtelijk beleidskader voor [plaats] zullen moeten gaan opstellen. Hierin zal ook de toekomstige ontwikkelingsrichting van de woningbouw worden meegenomen.
(…)
Met betrekking tot het perceel aan de [adres] (kadastraal bekend gemeente Sint-Michielsgestel , sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer] ) kunnen wij u aangeven dat wij, onder voorwaarden, bereid zijn medewerking te verlenen aan een wijziging van de huidige bestemming ten behoeve van de oprichting/realisering van één nieuw woonhuis bij de hiervoor bedoelde herziening van het huidige bestemmingsplan ‘Kom [plaats] ’. De voorwaarden betreffen planschade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening én kostenverhaal van te treffen voorzieningen van openbaar nut in het kader van de medewerking aan het in exploitatie brengen van gronden als bedoeld in artikel 42 van diezelfde wet. Graag treden wij met u hierover in overleg. […]”
3.1.5.In een brief van 11 februari 2011 verzoekt [appellant] om herziening van het bestemmingsplan “Kom [plaats] ” door het toevoegen van een vrijstaande woning op zijn perceel. Bij besluit van 8 april 2014 heeft het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente besloten om daaraan geen medewerking te verlenen.
3.1.6.Van 15 april tot en met 26 mei 2016 heeft het Voorontwerp bestemmingsplan “Kom [plaats] ” ter inzage gelegen.
3.1.7.In een zienswijze van 2 mei 2016 op dit voorontwerp heeft [appellant] onder verwijzing naar de brief van 9 september 2006 (rov. 3.1.4.) verzocht om in het bestemmingsplan de bestemming van het perceel van [appellant] te wijzigen ten behoeve van de realisering van onder meer een nieuw woonhuis (hierna: de door [appellant] verzochte bestemmingswijziging).
3.1.8.Tot 18 augustus 2016 heeft het Ontwerp bestemmingsplan “Kom [plaats] ” ter inzage gelegen. De door [appellant] verzochte bestemmingswijziging is daarin niet meegenomen.
3.1.9.Op 24 november 2016 heeft de gemeenteraad het bestemmingsplan “Kom [plaats] ” vastgesteld. De door [appellant] verzochte bestemmingswijziging is daarin niet meegenomen. Het vaststellingsbesluit en het bestemmingsplan “Kom [plaats] ” hebben van 23 december 2016 tot en met 2 februari 2017 ter inzage gelegen.
3.1.10.In een brief van 2 maart 2017 van de Gemeente aan [appellant] staat onder meer:
“
Het college heeft op diverse momenten zowel schriftelijk als mondeling duidelijk verwoord dat het college, gezien de achtergrond van het verzoek, bereid is een inspanningsverplichting op zich te nemen mits initiatiefnemer[hof: [appellant] ]
voldoet aan de gestelde voorwaarden, zoals die zijn vastgelegd in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en in het door de gemeente vastgestelde beleid, zoals betaling van leges, bijdragen Groen- en Cultuurfonds, enz..[…]”
De procedure in eerste aanleg
3.2.1.In de procedure bij de rechtbank vorderde [appellant] een verklaring voor recht dat op de inspanningsverplichting van de Gemeente om een woonhuis te realiseren de voorwaarden zoals geformuleerd in de brief van 9 september 2006 van toepassing zijn.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat de Gemeente zich (zoals onder andere verwoord in de brief van 2 maart 2017) ten onrechte op het standpunt stelt dat zij alleen een inspanningsverplichting heeft met betrekking tot het realiseren van een woning op het perceel als de kosten in verband met de procedure voor een bestemmingswijziging ten gunste van [appellant] geheel voor rekening van [appellant] zijn. Het aspect van het kostenverhaal is volgens [appellant] in strijd met eerder gedane toezeggingen en met de voorwaarden opgenomen in de brief van de Gemeente aan [appellant] van 9 september 2006. [appellant] stelt alleen een bijdrage verschuldigd te zijn voor zover die in 2006 verschuldigd was op grond van de destijds geldende artikelen 42 en/of 49 WRO (oud) en dat de Gemeente daarom ten onrechte aan haar inspanningsverplichting een bijdrage verbindt terzake het Groen en Cultuurfonds, het voeren van een zelfstandige planprocedure en een post onvoorzien.
3.2.3.De Gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.2.4.In het eindvonnis van 1 augustus 2018 heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat [appellant] ter zitting, gevraagd naar de precieze grondslag van de vordering, heeft gesteld dat een civiele overeenkomst met de Gemeente uit 1982 de grondslag is van zijn vordering en dat hij in 2002 wist dat de overeenkomst niet meer werd nagekomen door de Gemeente. Indien ervan wordt uitgegaan dat partijen in 1982 de door [appellant] gestelde overeenkomst hebben gesloten, hetgeen de Gemeente heeft betwist, dan was de vordering van [appellant] tot nakoming van deze overeenkomst op grond van artikel 3:306 BW in de loop van 2007 verjaard, aldus de rechtbank. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat er daarvóór geen rechtsgeldige stuitingshandeling heeft plaatsgevonden.
Tegen deze achtergrond heeft [appellant] geen belang bij de door hem gevorderde verklaring voor recht waarmee [appellant] in de kern beoogt te bewerkstelligen dat de Gemeente de (gestelde) overeenkomst uit 1982 alsnog nakomt, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft
de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.
De procedure in hoger beroep