ECLI:NL:RBOBR:2025:345

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 januari 2025
Publicatiedatum
23 januari 2025
Zaaknummer
11243289
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om billijke vergoeding en schadevergoeding na geweldsincident op school

In deze zaak heeft de kantonrechter op 23 januari 2025 uitspraak gedaan in een verzoek van [verzoeker], een docent biologie, tegen zijn werkgever, de Vereniging Ons Middelbaar Onderwijs (OMO). [verzoeker] verzocht om een billijke vergoeding van € 100.000,- en schadevergoeding op grond van artikel 7:658 BW, na een geweldsincident op 11 november 2021 waarbij hij betrokken was. Hij stelde dat OMO ernstig verwijtbaar had gehandeld door onvoldoende nazorg te bieden na het incident, wat zou hebben geleid tot zijn langdurige ziekte en psychische klachten. OMO betwistte de verwijten en stelde dat zij alles had gedaan om [verzoeker] te ondersteunen, inclusief het aanbieden van coaching en mediation. De kantonrechter oordeelde dat OMO niet ernstig verwijtbaar had gehandeld en dat er geen causaal verband was tussen de klachten van [verzoeker] en het handelen van OMO. Het verzoek om een billijke vergoeding en de schadevergoeding werd afgewezen. De proceskosten werden toegewezen aan OMO, omdat [verzoeker] overwegend ongelijk kreeg.

Uitspraak

RECHTBANKOOST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer / rekestnummer: 11243289 \ EJ VERZ 24-341
Beschikking van 23 januari 2025
in de zaak van
[verzoeker],
wonend in [woonplaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
gemachtigde: mr. Q.M.F. Bosker,
tegen
VERENIGING ONS MIDDELBAAR ONDERWIJS,
gevestigd in Tilburg,
verwerende partij,
hierna te noemen: OMO / Sint-Janslyceum,
gemachtigde: mr. E. Thijssen.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende processtukken:
- het verzoekschrift van 31 juli 2024 met 23 bijlagen;
- het verweerschrift van 30 september 2024 met 91 bijlagen;
- de brief van 1 oktober 2024 van OMO, met bijlage 92;
- de brief van 9 december 2024 van [verzoeker] met bijlagen 24 t/m 30;
- de brief van 10 december 2024 van OMO met bijlagen 93 t/m 96.
1.2.
Op 12 december 2024 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt. Beide partijen waren bij de mondelinge behandeling aanwezig, bijgestaan door hun gemachtigden. Namens OMO is [A] ( [functie] van het Sint-Janslyceum, hierna te noemen: [A] ) verschenen. De gemachtigden van beide partijen hebben spreekaantekeningen overgelegd en voorgelezen.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter beslist dat de door [verzoeker] overgelegde producties 31 tot en met 34 en productie 35 niet aan het procesdossier worden toegevoegd, nadat daartegen door OMO bezwaar was gemaakt.
1.4.
Aan het einde van de mondelinge behandeling is aan partijen meegedeeld dat vandaag de beschikking zal worden gegeven.

2.De feiten

2.1.
OMO is een vereniging van 69 middelbare scholen in de regio Noord-Brabant. Zij geeft onderwijs aan ongeveer 60.000 leerlingen. Dit betreft onderwijs van praktijkonderwijs tot en met gymnasium, maar ook onderwijs aan nieuwkomers, ISK genoemd.
2.2.
Eén van de middelbare scholen van OMO is het Sint-Janslyceum.
2.3.
[verzoeker] , geboren [geboortedatum] 1971, was sinds 1 augustus 2005 in dienst bij OMO. De functie van [verzoeker] was docent biologie op het Sint-Janslyceum met een loon van € 6.665,00 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld, een 13e maand (8,33%) en een bindingstoelage van € 1.591,09 bruto per jaar.
2.4.
Op 11 november 2021 heeft zich tussen [verzoeker] en een leerling van het Sint-Janslyceum een geweldsincident voorgedaan. Direct na het incident heeft [verzoeker] zich bij [A] gemeld en heeft tussen hen een gesprek plaatsgevonden. Van dit gesprek heeft [A] een notitie gemaakt (productie 22 bij het verweer).
2.5.
Tijdens het teamoverleg op 11 november 2021 heeft [verzoeker] zijn verhaal over het geweldsincident gedaan richting het team.
2.6.
Op diezelfde middag heeft er opnieuw een gesprek plaatsgevonden. Ditmaal waren niet alleen [verzoeker] en [A] aanwezig, maar ook [B ] , de leidinggevende van [verzoeker] (hierna: [B ] ).
2.7.
Op 11 november 2021 is het geweldsincident met de twee direct betrokken leerlingen besproken. Ook de ouders van deze leerlingen zijn ingelicht en er is een afspraak gemaakt voor een gesprek op 12 november 2021. Verder zijn op 11 november 2021 nog vijf – niet direct betrokken, maar wel aanwezige – leerlingen gehoord door de toenmalige leerlingcoördinator.
2.8.
Op 12 november 2021 zijn de hiervoor genoemde twee direct betrokken leerlingen met hun ouders opnieuw gehoord in aanwezigheid van de leerlingcoördinator.
2.9.
Op 12 november 2021 is door [C] , teamleider op het Sint-Janslyceum (hierna: [C] ), besloten om de leerling die bij het geweldsincident was betrokken te schorsen voor één dag. De interne schorsing hield in dat de leerling aanwezig was in de school, aan opdrachten werkte, maar de toegang tot de lessen werd de leerling ontzegd.
2.10.
Op 12 november 2021 heeft [C] namens het Sint-Janslyceum een interne mailing verstuurd aan de ouders van de leerlingen uit de klas waarmee [verzoeker] in conflict was gekomen (productie 34 bij het verweer). In die mailing is als volgt vermeld:
2.11.
Op 16 november 2021 heeft [B ] [verzoeker] (namens OMO) gebeld om te vragen hoe het met hem ging., Daarna – na een time-out week waarin [verzoeker] geen werkzaamheden hoefde te verrichten – heeft op 19 november 2021 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen [verzoeker] , [B ] , [D] (directeur personeelszaken, hierna: [D] ), de oud teamleider en [A] . Van dit gesprek is door [D] een verslag opgemaakt (productie 36 bij het verweer). [verzoeker] is het niet eens met de inhoud van dit verslag. In dat door OMO opgestelde verslag staat het volgende:
2.12.
Op 25 november 2021 heeft [verzoeker] zonder voorafgaand overleg met OMO een e-mail gestuurd aan leerlingen (productie 37 bij het verweer), waarin, voor zover hier van belang, het volgende staat vermeld:
2.13.
In reactie daarop heeft [A] namens het Sint-Janslyceum aan de eindexamenleerlingen van [verzoeker] een e-mail gestuurd (productie 7 bij het verzoek), inhoudende:
“(…) Beste leerlingen, beste ouders,
Vandaag heb je van je docent biologie [verzoeker] , via Outlook een bericht ontvangen. In dit bericht schrijft de heer [verzoeker] dat hij momenteel niet in staat is om les te geven. Als reden noemt hij een conflict met de schoolleiding.
Erg vervelend dat jij en je ouders op deze manier geconfronteerd worden met een privézaak. Onze excuses daarvoor.
We zoeken naar een snelle oplossing met als uitgangspunt goed biologieonderwijs voor jou.
Tot we vervanging hebben gevonden vragen we je om de opdrachten in Magister voor biologie te maken, en zelfstandig met de lesstof aan het werk te gaan. Dit is belangrijk voor de continuïteit. We houden je op de hoogte. (…)”.
2.14.
Bij brief van 25 november 2021 heeft [A] namen het Sint-Janslyceum aan [verzoeker] een brief gestuurd, met als titel ‘Waarschuwing/reprimande’ (productie 8 bij het verzoek). In deze brief staat als volgt vermeld:
“(…) Op vrijdag 19 november jl. hebben wij (…) gesproken over het incident dat plaatsvond op 11 november 2021. Het verslag daarvan heb je ontvangen.
Onderdeel van de afspraken was dat over deze kwestie niet bericht zou worden aan derden. Desondanks heb je aan je leerlingen een bericht gestuurd waarin wordt aangegeven dat je “door een gebrek aan steun en vertrouwen en veiligheid vanuit de directie” voorlopig geen les zult geven.
Door aldus te handelen betrek je leerlingen bij een kwestie die tussen jou en de directie speelt, tast je het veiligheidsgevoel van onze leerlingen aan en stel je de school en de directie bewust in een kwaad daglicht. Kortom: je handelen is uiterst onprofessioneel.
Ik beoordeel je handelen als ernstig verwijtbaar en beschouw dit als plichtsverzuim. Ik geef je hiervoor dan ook een reprimande als uiterste waarschuwing.
Volgens afspraak zou je afgelopen maandag weer aan het werk zijn gegaan, na de herstelperiode die wij je hebben gegund. Zonder afmelding ben jij maandag niet op je werk verschenen. Dit is onacceptabel. Ik verwacht dat je je als docent professioneel gedraagt (zie ook art. G2 cao OMO) en verzoek je met klem je in de toekomst te onthouden van soortgelijk gedrag of verder wangedrag.
Ik roep je dan ook op om vanaf maandag 29 november a.s. je werk weer te hervatten. Mocht je onverhoopt niet verschijnen, dan zal dit worden beschouwd als werkweigering. (…)”.
2.15.
Op 29 november 2021 heeft [verzoeker] zich ziekgemeld.
2.16.
Op 2 december 2021 heeft een gesprek plaatsgevonden waarbij [verzoeker] , zijn gemachtigde en [A] aanwezig waren.
2.17.
Bij het geweldsincident waren twee leerlingen betrokken. De eerste leerling heeft op 2 december 2021
(opmerking kantonrechter: in de overgelegde verklaring staat 2 december 2020, maar de kantonrechter gaat ervan uit dat daarmee 2 december 2021 wordt bedoeld)een schriftelijke verklaring opgemaakt (productie 25 bij het verweer). Dat geldt ook voor de tweede betrokken leerling en zijn moeder; zij hebben per e-mail van 30 mei 2022 verklaard over het geweldsincident (zie ook productie 25 bij het verweer).
2.18.
OMO heeft een mediationtraject gefaciliteerd en bekostigd onder begeleiding van een door [verzoeker] gekozen Mfn gecertificeerd mediator. Op 19 januari 2022 vond de intake daarvan plaats. Het traject eindigde na meerdere gezamenlijke gesprekken tussen [A] en [verzoeker] op 17 mei 2022.
2.19.
In de periode van februari tot en met december 2022 heeft [verzoeker] , op initiatief van, en gefinancierd door OMO, gedurende 7 weekenden een training/coaching gevolgd bij Hartenkracht. Dat betrof een leiderschapstraining.
2.20.
Vanaf juni 2022 tot en met oktober 2022 heeft een tweede mediationtraject plaatsgevonden, dat wederom is gefaciliteerd en bekostigd door OMO.
2.21.
Bij brief van 23 juni 2022 is [verzoeker] opgeroepen om re-integratiewerkzaamheden te verrichten op het Jacob Roelandslyceum te Boxtel, dat onderdeel uitmaakt van OMO. De werkzaamheden op het Jacob Roelandslyceum betroffen onderwijsondersteunende werkzaamheden voor de vakgroep Biologie zoals het corrigeren van toetsen, het analyseren van kwaliteitsgegevens en TOA-werkzaamheden. Ondanks dat [verzoeker] dit te ver reizen vond, is de re-integratie op het Jacob Roelandslyceum korte tijd voortgezet.
2.22.
Vervolgens is er per oktober 2022 een andere re-integratieplek gevonden op het d’Oultremont college.
2.23.
Tussen 10 oktober 2022 en 16 maart 2023 heeft [verzoeker] een coachingstraject gevolgd bij mevrouw [E] .
2.24.
Op verzoek van OMO is er op 23 december 2022 een arbeidsdeskundig rapport (productie 67 bij het verweer) opgesteld om het einddoel van de re-integratie te kunnen laten bepalen. Naar aanleiding daarvan is, naast de re-integratie op het d’Oultremont college re-integratie in het tweede spoor opgestart.
2.25.
Naast het inzetten van het tweede spoor, is op 12 januari 2023 door OMO opnieuw coaching aan [verzoeker] aangeboden.
2.26.
In april 2023 heeft het UWV, op verzoek van OMO, een deskundigenoordeel gegeven (productie 73 bij het verweer). Volgens het UWV zijn de re-integratie inspanningen van OMO tot dan voldoende adequaat geweest.
2.27.
[verzoeker] heeft besloten om een klachtenprocedure bij de Klachtencommissie op te starten. Hij heeft daartoe op 21 december 2022 een klachtschrift opgesteld, die op 27 februari 2023 door OMO is ontvangen. Op 20 april 2023 is namens OMO verweer gevoerd.
2.28.
Op 2 mei 2023 heeft in de klachtprocedure een hoorzitting plaatsgevonden, waarna de Klachtencommissie op 13 juli 2023 een advies heeft verstrekt (productie 77 bij het verweer).
2.29.
Vanaf 26 juni 2023 tot en met 31 mei 2024 heeft [verzoeker] conform een detacheringsconstructie gere-integreerd bij DesignWeek@School.
2.30.
Op 15 december 2023 heeft [verzoeker] een WIA beschikking (productie 3 bij het verzoek) ontvangen waarin is bepaald dat hij voor 58,36% arbeidsongeschikt is bevonden.
2.31.
Op 18 maart 2024 heeft het UWV aan OMO toestemming verleend om het dienstverband op te zeggen. Bij brief van 20 maart 2024 heeft OMO het dienstverband met [verzoeker] tegen 1 juni 2024 opgezegd.
2.32.
OMO heeft aan [verzoeker] de eindafrekening verstrekt en uitbetaald en de wettelijke transitievergoeding is aan hem betaald.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoeker] verzoekt de kantonrechter om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I. OMO te veroordelen betaling aan [verzoeker] binnen 5 dagen na betekening van de beschikking van een billijke vergoeding ter grootte € 100.000,- bruto dan wel een door de kantonrechter te bepalen billijke vergoeding;
II. te verklaren voor recht dat OMO aansprakelijk is voor de door [verzoeker] geleden en nog te lijden schade die het gevolg is van de schending van de zorgplicht in de zin van artikel 7:658 BW door OMO;
III. OMO te veroordelen om tegen bewijs van kwijting aan [verzoeker] de onder II omschreven schade te vergoeden, op te maken bij staat;
IV. OMO te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] binnen 5 dagen na betekening van de beschikking van 30% salaris over de periode 11 november 2022 tot en met het einde dienstverband, te vermeerderen met vakantietoeslag en overige emolumenten vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW vanaf de dag van opeisbaarheid van iedere termijn en vermeerderd met de verhogingen waarop op grond van de wet en/of (collectieve) arbeidsovereenkomst aanspraak bestaat;
V. OMO te veroordelen tot het betalen van immateriële schadevergoeding ter grootte van € 10.000,- althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen immateriële schadevergoeding binnen 5 dagen na betekening van de beschikking;
VI. OMO te veroordelen tot het betalen van een vergoeding voor juridische kosten P.M.
VII. OMO te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de hiervoor genoemde bedragen tot aan de dag der algehele vergoeding;
VIII. OMO te veroordelen in de werkelijke kosten van onderhavige procedure, het salaris van de gemachtigde en griffierecht daaronder begrepen alsmede in de nakosten.
3.2.
[verzoeker] legt aan zijn verzoek, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag.
[verzoeker] is ziek geworden als gevolg van onvoldoende (na)zorg van OMO voor de arbeidsomstandigheden. Na het geweldsincident dat op 11 november 2021 heeft plaatsgevonden had OMO de plicht om nazorg te bieden en had zij actief moeten acteren op het gegeven dat er een onveilige werksituatie was. Die onveilige werksituatie heeft OMO willens en wetens in stand gelaten door [verzoeker] niet serieus te nemen, hem niet te horen en hem niet te zien. Ook heeft geen (deugdelijk) onderzoek plaatsgevonden. Er is geen vertrouwenspersoon toegewezen, ook niet nadat [verzoeker] daarom had gevraagd. Verder is er geen beleid of stappenplan gemaakt, laat staan nageleefd, waarin staat wat te doen in geval een medewerker slachtoffer wordt van geweld. OMO heeft er daarnaast voor gekozen om de leerling die [verzoeker] heeft mishandeld (hierna: leerling X) niet te straffen, met gevolg dat hieruit impliciet afgeleid kan worden dat geweld jegens docenten is toegestaan dan wel nauwelijks wordt bestraft. Dit alles heeft ertoe geleid dat [verzoeker] langdurig ziek is geworden en PTSS heeft ontwikkeld. [verzoeker] kan nog steeds het vak van docent biologie niet uitoefenen. OMO heeft ernstig verwijtbaar gehandeld als bedoeld in artikel 7:682 lid 1 onderdeel c BW. [verzoeker] acht een billijke vergoeding van € 100.000,- redelijk en billijk.
[verzoeker] stelt verder dat OMO op grond van het bepaalde in artikel 7:658 BW jegens hem aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. [verzoeker] heeft PTSS ontwikkeld ten gevolge van het geweldsincident dat plaats vond op het werk en door de wijze waarop door OMO daarop na afloop daarvan is gereageerd. [verzoeker] heeft daardoor schade geleden, bestaande uit het verlies van inkomsten gedurende het tweede ziektejaar en het verlies van inkomsten vanaf het tweede ziektejaar. OMO dient die schade aan [verzoeker] te vergoeden.
3.3.
OMO voert ‑ samengevat ‑ aan dat zij er alles aan heeft gedaan om [verzoeker] , na het geweldsincident op 11 november 2021, zoveel mogelijk te ondersteunen. Direct na het geweldsincident hebben tussen [verzoeker] en een aantal medewerkers van het Sint-Janslyceum gesprekken plaatsgevonden. Verder is door het Sint-Janslyceum direct een onderzoek gestart en zijn er gesprekken gevoerd met de betrokken leerlingen en diens ouders. Na het afronden van het onderzoek is besloten om leerling X voor één dag te schorsen. Daar was [verzoeker] het niet mee eens. OMO heeft, nadat [verzoeker] zich ziek heeft gemeld, op verzoek van [verzoeker] meegewerkt aan twee mediationtrajecten en heeft [verzoeker] tweemaal aan een training-/coachingstraject laten deelnemen. Dit alles op kosten van OMO. OMO is steeds bereid geweest om met [verzoeker] in gesprek te gaan. Verder heeft OMO aan [verzoeker] kenbaar gemaakt dat sprake is van een klachtenregeling, waarvan hij pas in december 2022 gebruik van heeft gemaakt. OMO heeft [verzoeker] ook gewezen op de mogelijkheid tot het inschakelen van een vertrouwenspersoon. Verder is er beleid in geval van (seksuele) intimidatie, discriminatie en/of bedreiging en heeft OMO een uitgebreid veiligheidsplan. Ook heeft OMO steeds aan haar re-integratieverplichtingen voldaan. OMO concludeert daarom tot afwijzing van de door [verzoeker] verzochte vergoedingen. Zij betwist ernstig verwijtbaar te hebben gehandeld. Daarnaast betwist OMO dat het vermeende handelen of nalaten van OMO in overwegende of wezenlijke mate van invloed is geweest op het ziekteverloop van [verzoeker] , de re-integratie en het einde van de arbeidsovereenkomst.
OMO betwist voorts dat zij aansprakelijk is voor de door [verzoeker] geleden schade. Zij heeft haar zorgplicht niet geschonden. OMO betwist dat het incident van 11 november 2021 en de wijze waarop er daarna door OMO is geacteerd, naar objectieve maatstaven zodanig psychisch belastend waren dat het aannemelijk is dat [verzoeker] hierdoor (psychisch) letsel heeft opgelopen. Er bestaat geen causaal verband tussen de PTSS en het uitvoeren van de werkzaamheden. Er zijn alternatieve oorzaken aan te wijzen die zijn gelegen in de persoon van [verzoeker] . Hierdoor is volgens OMO het verband tussen de gezondheidsschade en de gestelde arbeidsomstandigheden te onzeker en te onbepaald.

4.De beoordeling

Billijke vergoeding
4.1.
[verzoeker] maakt aanspraak op een billijke vergoeding op grond van artikel 7:682 lid 1 onderdeel c BW. [verzoeker] stelt dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens omstandigheden als bedoeld in artikel 669 lid 3 onderdeel b BW (ziekte of gebreken van de werknemer waardoor hij niet meer in staat is de bedongen arbeid te verrichten) het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van OMO.
4.2.
Voor het aannemen van ernstige verwijtbaarheid geldt een hoge drempel. Voor toekenning van een billijke vergoeding is alleen aanleiding is uitzonderlijke situaties, waarbij het ernstig handelen of nalaten van de werkgever evident is (zie PHR 8 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:772 onder 3.24). In de wetsgeschiedenis wordt onder meer als voorbeeld genoemd de situatie waarin een werknemer arbeidsongeschikt is geworden (en uiteindelijk wordt ontslagen) als gevolg van verwijtbaar onvoldoende zorg van de werkgever voor de arbeidsomstandigheden (Kamerstukken II, 2013-2014, 33818, nr, 3, pag. 34). Niet is vereist dat een oorzakelijk verband bestaat tussen de langdurige arbeidsongeschiktheid van de werknemer en het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. De werknemer hoeft met andere woorden niet ook aan te tonen dat hij arbeidsongeschikt is geworden door dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten (Kamerstukken I 2013-2014, 33 818, C (MvA), p. 113). Beoordeeld moet worden of (in dit geval) de ontbinding is toe te rekenen aan het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
4.3.
[verzoeker] stelt dat hij ziek is geworden ten gevolge van onvoldoende (na)zorg van OMO voor de arbeidsomstandigheden. Aan hem zou geen, althans onvoldoende, nazorg zijn geboden na het geweldsincident dat op 11 november 2021 heeft plaatsgevonden. In het verzoekschrift heeft [verzoeker] zijn concrete verwijten aangeduid als de onderdelen a t/m p (zie verzoekschrift onder punt 20 en punt 39). De kantonrechter zal hierna op de afzonderlijk door [verzoeker] gemaakte verwijten ingaan, waarbij de verwijten die met elkaar samenhangen gelijktijdig worden besproken.
4.3.1.
Allereerst verwijt [verzoeker] OMO (onder a t/m c) dat zij – samengevat – leerling X slechts voor één dag heeft geschorst, dat tot schorsing is besloten door een onbevoegd persoon binnen OMO en dat OMO daartoe heeft besloten zonder voorafgaand zorgvuldig onderzoek. Deze verwijten zijn gemotiveerd door OMO betwist.
Vast staat dat [C] bevoegd was om het besluit tot schorsing van leerling X te nemen. [verzoeker] stelt echter dat het besluit niet door [C] is genomen, omdat [C] op 11 en 12 november 2021 niet aanwezig was. Ook zou [A] hebben gezegd dat als de ouders tegen het besluit tot schorsing in beroep zouden gaan, hij het toch zou draaien naar één dag. Deze stelling is door OMO gemotiveerd betwist. OMO heeft ter onderbouwing van haar betwisting een e-mail overgelegd van [C] van 17 maart 2023 (productie 28 bij het verweer) waarin hij verklaart dat hij op 11 november 2021 telefonisch op de hoogte is gebracht, dat de [functie] ( [A] ) met de leerlingen heeft gesproken, dat er op 12 november 2021 vervolggesprekken zijn gevoerd met alle betrokkenen en dat op basis daarvan is besloten om leerling X de toegang tot de lessen te ontzeggen voor één dag. Deze door OMO geschetste gang van zaken is door [verzoeker] niet weersproken. Verder blijkt ook nergens uit dat het besluit tot schorsing niet door [C] is genomen. Het kan zo zijn dat [C] daarover met [A] heeft gesproken, maar dat maakt niet dat het besluit door een onbevoegd persoon is genomen. Dat is dan ook niet komen vast te staan.
Verder is door OMO uitgebreid toegelicht dat zij alle betrokkenen uitvoerig en indien nodig bij herhaling heeft gehoord, de betreffende ouders daarbij heeft betrokken en aantekeningen heeft gemaakt van de door [verzoeker] direct na het incident mondeling verstrekte uiteenzetting op 11 november 2021. Vast staat dat [A] [verzoeker] op 11 november 2021 twee maal heeft gesproken. Verder is niet weersproken dat [A] en/of de leerling coördinator de betrokken leerlingen en hun ouders op 11 en 12 november 2021 hebben gesproken. Ook zijn op 11 november 2021 de overige vijf – niet direct betrokken maar wel aanwezige – leerlingen gehoord door de toenmalige leerlingcoördinator. Vervolgens is door OMO onderzoek gedaan naar eventuele overige getuigen die iets konden melden over het incident, maar daar bleek geen sprake van. Wel heeft een collega van [verzoeker] een verklaring willen afleggen over de toestand van [verzoeker] direct na het incident (productie 27 bij het verweer). Door [verzoeker] is niet weersproken dat voornoemde gesprekken hebben plaatsgevonden en dat voornoemde schriftelijke verklaringen op verzoek van OMO zijn opgesteld. [verzoeker] verwijt OMO dat zij niet van alle gesprekken gespreksverslagen heeft opgemaakt, zoals dat bij een zorgvuldig onderzoek – aldus [verzoeker] – hoort te gebeuren. Het enkele feit dat niet van al deze gesprekken verslagen zijn opgemaakt, maakt echter naar het oordeel van de kantonrechter niet dat er geen zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden. Zoals hiervoor is besproken, zijn er met de betrokken leerlingen, hun ouders én met [verzoeker] direct na het incident de nodige gesprekken gevoerd om helder te krijgen wat er was gebeurd en welke straf er aan leerling X opgelegd moest worden. De kantonrechter vindt dat daaruit voldoende is gebleken dat OMO op een voortvarende wijze onderzoek heeft gedaan voordat zij tot het opleggen van enige maatregel is overgegaan. Niet is dan ook komen vast te staan dat OMO géén zorgvuldig onderzoek heeft gedaan. Voor zover door [verzoeker] nog in twijfel is getrokken of de overgelegde verklaringen van de leerlingen en hun ouders al dan niet op een later moment zijn opgesteld, omdat de verklaringen van de leerlingen die op 11 en 12 november 2021 zijn gehoord dateren van 2 december 2021, maakt ook dat niet dat OMO geen zorgvuldig onderzoek heeft gedaan.
Verder is door [verzoeker] gesteld dat hij betrokken had willen worden bij het bepalen van de aan leerling X op te leggen sanctie. Door [verzoeker] is echter niet gesteld op grond waarvan hij daar als docent bij betrokken had moeten worden. Weliswaar had [verzoeker] liever gezien dat OMO leerling X van school had gestuurd, maar vast staat dat [verzoeker] niet bevoegd was om een dergelijk besluit te nemen. Dat OMO heeft besloten om tot het door haar genomen besluit over te gaan, behoort tot haar beleidsvrijheid en is in beginsel dan ook een beslissing die zij heeft mogen nemen.
4.3.2.
[verzoeker] verwijt OMO verder dat zij niet beschikt over een vertrouwenspersoon en dat zij in het geval van [verzoeker] geen vertrouwenspersoon heeft ingeschakeld (onder d en e). Ook deze verwijten zijn gemotiveerd door OMO betwist.
OMO heeft aangevoerd dat zij wel beschikt over een vertrouwenspersoon. Zij heeft verwezen naar een bericht op intranet van het Sint-Janslyceum van 13 december 2019 (productie 14 bij het verweer). In dat bericht staat vermeld dat het Sint-Janslyceum op dat moment niet beschikt over een vertrouwenspersoon voor personeelsleden, dat zij dat wel wenselijk acht, dat zij op zoek is gegaan naar een extern persoon die als vertrouwenspersoon voor het personeel zou functioneren en dat zij [F] bereid heeft gevonden om die taak voorlopig op zich te nemen. Dit is niet door [verzoeker] weersproken, zodat de kantonrechter ervan uitgaat dat [F] in ieder geval vanaf dat moment fungeerde als vertrouwenspersoon. Niet is dan ook komen vast te staan dat OMO niet over een vertrouwenspersoon beschikte. [verzoeker] stelt voorts dat het Sint-Janslyceum over het feit dat zij vanaf dat moment over een vertrouwenspersoon beschikt, onvoldoende met het personeel is gecommuniceerd. Volgens hem had dit bericht uitgebreider onder collega’s moeten worden verspreid. Dat is gecommuniceerd op het intranet dat voor alle personeelsleden beschikbaar is, staat vast. Of er verder nog gecommuniceerd wordt en zo ja, in welke omvang, is naar het oordeel van de kantonrechter de beleidsvrijheid van OMO. Het enkele feit dat op dat moment wellicht nog niet op de website van het Sint-Janslyceum stond vermeld dat zij over een vertrouwenspersoon beschikte en wie dat dan is, maakt de conclusie van de kantonrechter niet anders.
Door [verzoeker] is verder gesteld dat er voorafgaand dan wel tijdens de gesprekken van 11 en 19 november 2021 niet aan hem is gevraagd of hij met een vertrouwenspersoon wilde praten of hulp kon gebruiken, terwijl dit wel zou moeten op grond van het bepaalde in artikel 2 lid 2 van de klachtenregeling van OMO. OMO heeft ook deze stelling gemotiveerd betwist en daartoe aangevoerd dat zij [verzoeker] na het gesprek van 11 november 2021 heeft gewezen op de mogelijkheid tot het inschakelen van een vertrouwenspersoon, maar dat [verzoeker] ervoor koos om een oud teamleider deel te laten nemen aan het gesprek, te weten [G] (hierna: [G] ). Vast staat dat [G] bij het gesprek van 19 november 2021 aanwezig was; dat is ook te lezen in het gespreksverslag dat van dat gesprek is opgemaakt. Dit is ook niet door [verzoeker] betwist. [verzoeker] heeft, na deze gemotiveerde betwisting aan de zijde van OMO en de toelichting daarop, niet nader toegelicht waarom hij vindt dat OMO verwijtbaar heeft gehandeld door zelf geen vertrouwenspersoon in te schakelen. Kennelijk had [verzoeker] zelf al iemand ingeschakeld die als zijn vertrouwenspersoon wenste op te treden. [verzoeker] kan dan ook niet van OMO verwachten dat zij [verzoeker] , terwijl hij al zelf iemand naar de gesprekken meeneemt die hem daarbij kan bijstaan, ook nog wijst op de mogelijkheid van het inschakelen van een vertrouwenspersoon. De kantonrechter vindt dan ook dat ook in dit kader OMO geen (ernstig) verwijt kan worden gemaakt.
4.3.3.
[verzoeker] verwijt OMO ook dat zij geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de gebeurtenissen (onder f). Hiervoor (onder r.o. 4.3.1) is al uitvoerig aan de orde gekomen waarom de kantonrechter vindt dat niet is komen vast te staan dat OMO voorafgaande aan de schorsing geen zorgvuldig onderzoek heeft gedaan. Ook is daarbij aan de orde gekomen met wie en wanneer OMO met alle betrokkenen heeft gesproken en welke verklaringen er daaromtrent zijn afgelegd. De kantonrechter vindt dat daarmee ook niet is komen vast te staan dat OMO in het algemeen geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de gebeurtenissen.
Voor zover door [verzoeker] is aangevoerd dat de gespreksverslagen van de gesprekken die zijn gevoerd niet met hem zijn gedeeld, is door [verzoeker] niet gesteld op grond waarvan OMO dat had moeten doen. Ook heeft [verzoeker] niet gesteld op grond waarvan deze gespreksverslagen aan hem zouden moeten worden voorgelegd ter accordering. Voldoende is gebleken dat OMO alle betrokkenen uitvoerig heeft gehoord. Dat zij niet van alle gevoerde gesprekken gespreksverslagen heeft opgesteld, doet daar niet aan af. De kantonrechter vindt dan ook dat niet is komen vast te staan dat OMO geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de gebeurtenissen.
4.3.4.
[verzoeker] stelt voorts dat OMO ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door aan hem eenzijdig en meerdere malen een zwijgplicht op te willen leggen (onder g). Die stelling is gemotiveerd door OMO betwist. OMO heeft toegelicht dat zij hem niet heeft verboden om in het geheel met niemand over het incident te spreken, maar hem gevraagd om dit niet met leerlingen te bespreken omdat dit tot onrust kan leiden. Verder heeft [verzoeker] niet gesteld wanneer of op welke wijze een algehele zwijgplicht aan hem zou zijn opgelegd. Voor zover [verzoeker] heeft bedoeld te stellen dat dit blijkt uit het gespreksverslag van 19 november 2021, staat in de e-mail van [A] aan [verzoeker] een overzicht van de volgens OMO aldaar gemaakte afspraken (productie 36 bij het verweer). In deze e-mail staat dat partijen met elkaar hebben afgesproken dat de inhoud van het gesprek (van 19 november 2021) vertrouwelijk is en daarover niet gecommuniceerd zal worden met collega’s of derden. Daarin staat niet, zoals door [verzoeker] wordt gesteld, dat [verzoeker] in het geheel niet over het geweldsincident van 11 november 2021 mocht praten. Het standpunt van OMO wordt ook ondersteund door hetgeen de gemachtigde van [verzoeker] hierover schrijft in haar brief van 20 december 2021 aan de gemachtigde van OMO (productie 49 bij het verweer):
“(…) Voorts is ook duidelijk aan de orde gekomen dat cliënt het van belang vindt dat hij vrijelijk met zijn collega's over de situatie kan praten. U heeft toen aangegeven dat dat geen probleem is zo lang de leerlingen er niet in betrokken worden. (…)”.
Daarnaast stelt [verzoeker] dat de inhoud van het gespreksverslag van 19 november 2021 geen juiste weergave is van wat er tijdens het gesprek van 19 november 2021 is besproken. OMO heeft in haar verweerschrift toegelicht dat dat verslag enkel een samenvatting bevat van de gemaakte afspraken en geen volledige weergave is van het gesprek. Ondanks dat [verzoeker] het wellicht niet eens is met de aldaar weergegeven afspraken, maakt dit niet dat door OMO (ernstig) verwijtbaar is gehandeld. [verzoeker] in zijn brief van 28 november 2021 (productie 9 bij het verzoek) uitgebreid gereageerd op de inhoud van het verslag, zodat voor beide partijen en de kantonrechter duidelijk is dat partijen van mening verschillen over de inhoud van dat gesprek.
De kantonrechter vindt dat niet is komen vast te staan dat OMO aan hem eenzijdig en meermaals aan hem een zwijgplicht heeft willen opleggen en dat OMO ten aanzien van de door haar gemaakte gespreksverslagen / afsprakenoverzichten geen verwijt valt te maken.
4.3.5.
Ook verwijt [verzoeker] OMO – samengevat – dat zij zijn ziekmelding niet serieus zou hebben genomen (onder j, l, m en o). [verzoeker] stelt in zijn verzoekschrift dat hij zich op 19 november 2021 ziek heeft gemeld en dat hij op diezelfde dag met [B ] heeft afgesproken dat hij [verzoeker] op maandag 22 november 2021 zou bellen. Daarop zou [B ] [verzoeker] op 22 november 2021 hebben gebeld en [verzoeker] aan hem hebben meegedeeld dat hij ziek was. Op 23 november 2021 werd [verzoeker] gebeld door de bedrijfsarts, waarna hij op aanraden van de bedrijfsarts op 29 november 2021 een bezoek heeft gebracht aan de praktijkondersteuner van de huisarts. OMO betwist dat [verzoeker] zich eerder dan op 29 november 2021 ziek heeft gemeld en verwijst daartoe naar de gegevens zoals die bij het UWV bekend zijn. Ook verwijst zij naar het advies van de bedrijfsarts (productie 40 bij het verweer) waarop als eerste ziektedag 29 november 2021 staat vermeld. [verzoeker] heeft zijn stelling, na de gemotiveerde betwisting aan de zijde van OMO, niet nader onderbouwd. Nergens blijkt verder uit dat [verzoeker] heeft geageerd tegen de vaststelling van de bedrijfsarts én het UWV dat hij zich voor het eerst op 29 november 2021 heeft ziek gemeld. Het standpunt van OMO wordt ook ondersteund door de e-mail van [A] van 26 november 2021 (productie 42 bij het verweer) waarin hij aan [verzoeker] bericht dat [B ] hem heeft meegedeeld dat [verzoeker] zich niet op 19 november 2021 heeft ziek gemeld en dat aan het eind van het gesprek van die datum met [verzoeker] is afgesproken dat hij een en nader zou laten bezinken en werd verwacht dat [verzoeker] de maandag daarop weer aan het werk zou gaan. Ook daaruit lijkt te volgen dat [verzoeker] zich niet eerder dan op 29 november 2021 heeft ziek gemeld. De kantonrechter gaat er daarom van uit dat [verzoeker] sinds 29 november 2021 ziek is. Dat OMO hem voor die datum heeft gemaand om naar het werk te komen, is dan ook niet vreemd. [verzoeker] had zich immers nog niet (officieel) ziek gemeld. Voorts blijkt nergens uit dat OMO zijn ziekmelding – in ieder geval vanaf het moment dat [verzoeker] zich ziek heeft gemeld – niet serieus zou hebben genomen. In dat kader valt OMO dan ook geen verwijt te maken.
Voor zover [verzoeker] stelt dat OMO hem geen herstelperiode heeft gegund direct na het geweldsincident, is onweersproken door OMO gesteld dat [verzoeker] er direct na het incident zelf voor heeft gekozen om zijn lessen voort te zetten en dat [B ] [verzoeker] in de SE-week volgend op 12 november 2021 op verzoek van [verzoeker] surveillance-vrij heeft gegeven, als time-out, waarbij [verzoeker] op 19 november 2021 (aan het einde van de time-out week) weer op het Sint-Janslyceum is verschenen voor een gesprek. Niet is derhalve komen vast te staan dat OMO de ziekmelding van [verzoeker] niet serieus heeft genomen, dan wel dat OMO in dat kader enig verwijt kan worden gemaakt.
[verzoeker] heeft gesteld dat OMO hem voor het blok heeft gezet door hem op te leggen dat hij na de kerstvakantie van 2021 zijn eigen werk moest hervatten dan wel bij een andere school werkzaamheden moest gaan verrichten terwijl [verzoeker] volledig arbeidsongeschikt was (onder o). Ook die stelling is gemotiveerd door OMO betwist. In de brief van [A] aan [verzoeker] (productie 10), waar [verzoeker] ter onderbouwing van zijn stelling naar verwijst, heeft [A] zijn eigen persoonlijke beschouwing gegeven over wat zich in de maanden daarvoor had afgespeeld. Daarin heeft [A] kenbaar gemaakt dat hij, naar aanleiding van wat besproken in het laatste gesprek dat hij met [verzoeker] had gevoerd, verwachte dat [verzoeker] zijn werkzaamheden op het Sint-Janslyceum na de kerstvakantie weer kon hervatten. Dat is één van de door hem genoemde opties. Verder biedt hij [verzoeker] aan om op een andere OMO-school aan het werk te gaan. [A] verbindt aan deze mogelijkheden verder geen consequenties; hij beschrijft enkel de mogelijkheden die er voor [verzoeker] zijn, als hij weer aan het werk gaat. De kantonrechter ziet niet in op welke wijze in dat kader aan OMO enig verwijt kan worden gemaakt.
4.3.6.
Verder verwijt [verzoeker] OMO dat zij aan hem ten onrechte een reprimande heeft opgelegd, hem niet heeft gehoord voorafgaande aan het opleggen daarvan en het draagvlak van [verzoeker] heeft ondermijnd door een e-mail aan de leerlingen te sturen (onder k, l (nummer 1), en p).
Vast staat dat [verzoeker] op 25 november 2021 aan de leerlingen van 6 VWO van het Sint-Janslyceum een e-mail heeft gestuurd (zie r.o. 2.12). Daarin berichtte [verzoeker] de leerlingen dat sprake was van een gebrek aan steun en vertrouwen en veiligheid vanuit de directie. Daarop heeft OMO zich genoodzaakt gezien om daarop richting de leerlingen te reageren (zie r.o. 2.13) én aan [verzoeker] per brief van diezelfde datum een reprimande/waarschuwing te geven (zie r.o. 2.14). [verzoeker] stelt dat OMO door hem daarover een reprimande te geven, hem in een nog kwetsbaardere positie heeft gezet. OMO heeft daarop toegelicht dat de reprimande enkel zag op de e-mail die [verzoeker] aan zijn leerlingen had gestuurd en niet op het handelen van [verzoeker] tijdens het geweldsincident. Ook heeft OMO toegelicht dat de reprimande was gericht op het in het gareel houden van [verzoeker] , zodat hij geen berichten meer zou verspreiden binnen de school. Hoewel het [verzoeker] vrij stond om zijn leerlingen te informeren over zijn afwezigheid, had het op de weg van [verzoeker] (en OMO) gelegen om over de berichtgeving omtrent zijn afwezigheid in gesprek te gaan en gezamenlijk over te gaan tot het informeren van de leerlingen. Dat is niet gebeurd. In dit geval heeft [verzoeker] ervoor gekozen om de leerlingen op eigen initiatief te berichten en over de inhoud van zijn afwezigheid mededelingen te doen. Het is dan ook niet vreemd dat OMO heeft besloten om de leerlingen ook vanuit haar te informeren over de afwezigheid van [verzoeker] . Niet is gebleken dat OMO daardoor het draagvlak van [verzoeker] daardoor heeft ondermijnd; als [verzoeker] immers niet (zonder overleg) een e-mail aan de leerlingen had gestuurd, was het voor OMO ook niet nodig geweest om daarop te reageren. Voor zover [verzoeker] stelt dat OMO hem zou hebben gechanteerd door te stellen dat de reprimande pas zou worden ingetrokken als de arbeid werd hervat, is die stelling door OMO betwist en heeft [verzoeker] die stelling niet onderbouwd. Daar komt bij dat niet is gesteld of gebleken dat OMO, vanaf het moment dat [verzoeker] zich ziek heeft gemeld, op enig moment onder druk heeft gezet om arbeid te verrichten. Voorts vindt de kantonrechter dat [verzoeker] zijn stelling dat OMO valt te verwijten dat zij [verzoeker] niet heeft gehoord voordat zij aan hem een reprimande/waarschuwing gaf, niet heeft onderbouwd. Zo heeft [verzoeker] niet gesteld op grond waarvan OMO dat had moeten doen.
4.3.7.
Naast de hiervoor besproken punten, stelt [verzoeker] dat OMO – meer in het algemeen – ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door [verzoeker] onvoldoende te begeleiden en ondersteunen vanaf het moment dat het geweldsincident heeft plaatsgevonden. Zoals hiervoor al aan de orde is gekomen, is de kantonrechter van oordeel dat OMO direct na het geweldsincident voldoende onderzoek heeft gedaan naar wat er was voorgevallen door de betrokken personen en eventuele getuigen te horen en vervolgens over te gaan tot schorsing van leerling X. Daarnaast heeft OMO, met name in de persoon van [A] , maar ook in combinatie met de leidinggevende [B ] , diverse gesprekken met [verzoeker] gevoerd over wat er was gebeurd. Daarbij is [verzoeker] ook de mogelijkheid geboden om een vertrouwenspersoon mee naar deze gesprekken te nemen, zoals hij ook – in de persoon van [G] – heeft gedaan. Nadat [verzoeker] zich ziek heeft gemeld, heeft OMO de bedrijfsarts ingeschakeld en is er – vanaf het moment dat dat mogelijk was – een re-integratietraject opgestart. Verder zijn aan [verzoeker] (zoals hiervoor onder ‘de feiten’ staat vermeld) een coaching- en trainingstraject aangeboden. Ook zijn er, op verzoek van [verzoeker] , twee mediationtrajecten doorlopen. Weliswaar zijn deze (helaas) niet positief afgerond, maar dit maakt niet dat in dit kader aan OMO enig (ernstig) verwijt valt te maken. Tijdens de re-integratie heeft OMO ook geprobeerd zoveel mogelijk aan te sluiten bij de wensen van [verzoeker] , met name ten aanzien van de locaties van de scholen waar hij zijn re-integratiewerkzaamheden zou verrichten. Niet valt in te zien wat OMO nog meer had moeten of kunnen doen om [verzoeker] na het geweldsincident zo goed als mogelijk te begeleiden. Weliswaar was [verzoeker] het niet eens met de beslissing van OMO om de leerling die direct bij het geweldsincident was betrokken voor één dag te schorsen, maar – zoals ook hiervoor al is overwogen – is dat een beslissing die OMO heeft mogen nemen. Ook het feit dat OMO aan [verzoeker] een reprimande heeft opgelegd, zoals hiervoor is besproken, maakt niet dat OMO [verzoeker] onvoldoende heeft gesteund na het geweldsincident. Dit was enkel een reactie op de e-mail die [verzoeker] op eigen houtje aan zijn leerlingen had gestuurd. Ook daarmee handelt zij niet (ernstig) verwijtbaar jegens [verzoeker] .
4.3.8.
Verder is [verzoeker] in zijn verzoekschrift en tijdens de mondelinge behandeling uitgebreid ingegaan op het normenkader dat voor OMO zou gelden en zoals dat is geformuleerd in (onder meer) de Arbeidsomstandighedenwet, het Arbobesluit, de Arbo-catalogus en de cao OMO. Zo zou OMO geen veiligheidsplan hebben, althans zou een dergelijk veiligheidsplan niet bij de medewerkers bekend zijn, en als dat veiligheidsplan er wel zou zijn, dan zou deze ontoereikend zijn. OMO heeft daarop betwist dat zij geen veiligheidsplan heeft. Zij heeft het veiligheidsplan overgelegd (productie 16 bij het verweer), evenals een aantal andere stukken op grond waarvan zij betoogt wel te voldoen aan alle wet- en regelgeving op het gebied van wat te doen als een medewerker betrokken raakt bij een (gewelds)incident (zie onder meer productie 11 (integriteitscode OMO), 12 (regeling ter voorkoming van seksuele intimidatie, agressie, geweld (waaronder pesten) en discriminatie OMO)). Wat daar ook van zij, zoals hiervoor is overwogen vindt de kantonrechter dat niet is komen vast te staan dat OMO in het geval van [verzoeker] (ernstig) verwijtbaar heeft gehandeld. OMO heeft alles gedaan wat in haar macht lag om [verzoeker] zo goed als mogelijk te begeleiden. Ook al zou komen vast te staan dat OMO niet zou voldoen aan alle wet- en regelgeving waar [verzoeker] op heeft gewezen, dan maakt dit niet dat OMO enkel daardoor ernstig verwijtbaar jegens [verzoeker] heeft gehandeld, dat [verzoeker] daardoor langdurig arbeidsongeschikt is geraakt en dat OMO ten gevolge van die langdurige arbeidsongeschiktheid de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden.
4.4.
Op grond van het bovenstaande komt de kantonrechter tot de conclusie dat OMO op de door [verzoeker] aangevoerde argumenten op zichzelf noch in combinatie daarvan ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten jegens [verzoeker] . Dat OMO zodanig heeft gehandeld of nagelaten dat zij haar werkgeversverplichtingen op ernstige wijze heeft geschonden is niet komen vast te staan. Het verzoek van [verzoeker] om OMO te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding zal daarom worden afgewezen.
Aansprakelijkheid o.g.v. art. 7:658 BW
4.5.
[verzoeker] verzoekt om een verklaring voor recht dat OMO aansprakelijk is op grond van artikel 7:658 BW en een veroordeling van OMO tot betaling van een schadevergoeding voor door [verzoeker] geleden en nog te lijden schade op te maken bij staat. [verzoeker] verwijt OMO dat zij de op haar als werkgever rustende zorgverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan hij psychische klachten heeft opgelopen.
4.6.
Voor werkgeversaansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 lid 2 BW is vereist dat sprake is van (i) schade, (ii) die is opgelopen in de uitoefening van de werkzaamheden en (iii) dat er een causaal verband bestaat tussen de schade en de werkzaamheden. Als de werkgever vervolgens kan bewijzen dat hij heeft voldaan aan zijn zorgplicht, is hij niet aansprakelijk.
4.7.
OMO stelt dat zij wel aan haar zorgplicht heeft voldaan en verwijst daartoe naar alles wat zij in de periode vanaf het geweldsincident waarbij [verzoeker] betrokken was heeft ondernomen om hem zo goed als mogelijk te (onder)steunen, begeleiden en te laten re-integreren. Dat is hiervoor reeds uitgebreid omschreven. Ook stelt OMO dat niet kan worden gesteld dat het incident van 11 november 2021 en de wijze waarop er nadien door OMO/Sint-Janslyceum is geacteerd, naar objectieve maatstaven zodanig psychisch belastend waren dat het aannemelijk is dat [verzoeker] hierdoor (psychisch) letsel heeft opgelopen. Zij betwist daarmee het causaal verband tussen de schade en de werkzaamheden.
4.8.
De kantonrechter vindt dat niet is komen vast te staan dat OMO niet aan haar zorgplicht heeft voldaan. OMO heeft er, zoals hiervoor bij de beoordeling van het verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding, uitgebreid is besproken, alles aan gedaan om [verzoeker] na het geweldsincident op te vangen, te horen en te begeleiden. Zij heeft onderzoek gedaan, veel gesprekken met [verzoeker] gevoerd, diverse trainings- en coachingstrajecten aan hem aangeboden en is ook onder begeleiding van een mediator met [verzoeker] in gesprek gegaan. Niet is gebleken dat van OMO in dit specifieke geval, dus los van de vraag of zij volledig voldoet aan de wet- en regelgeving en het normenkader zoals dat uitgebreid door [verzoeker] is geschetst, nog meer had mogen verwacht. De kantonrechter vindt verder dat het voor OMO niet voorzienbaar was dat er voor [verzoeker] , ondanks alle inspanningen van OMO, kans was op psychisch letsel door het handelen van OMO na het incident.
4.9.
Nu niet is komen vast te staan dat OMO haar zorgplicht heeft geschonden, is daarmee ook niet komen vast te staan dat OMO aansprakelijk is voor enige door [verzoeker] geleden schade op grond van artikel 7:658 BW. De vraag of [verzoeker] schade heeft geleden en of er enig causaal verband bestaat tussen de schade en de werkzaamheden behoeft geen verdere bespreking. De kantonrechter wijst de verzochte verklaring voor recht daarom af. Voor zover [verzoeker] ook heeft bedoeld om een verklaring voor recht te verzoeken (zoals onder meer is beschreven in punt 74 van zijn verzoekschrift maar niet is vermeld in het door hem geformuleerde petitum) dat OMO aansprakelijk is op grond van het bepaalde in artikel 7:611 BW, is ook dat verzoek niet voor toewijzing vatbaar. Er is immers – als geen aansprakelijkheid kan worden aanvaard onder de werking van artikel 7:658 BW – ook geen plaats voor een vordering op de (meer algemene) grondslag van artikel 7:611 BW, die inhoudelijk op dezelfde feiten en omstandigheden is gebaseerd. Verder verzoekt [verzoeker] OMO de door hem geleden schade te vergoeden, op te maken bij staat. Ook dat wijst de kantonrechter, om dezelfde reden, af. Dat geldt ook voor het verzoek tot het betalen van immateriële schadevergoeding. Niet is immers komen vast te staan dat OMO aansprakelijk is voor enige door [verzoeker] geleden (of nog te lijden) schade.
4.10.
[verzoeker] verzoekt de kantonrechter ook om OMO te veroordelen tot betaling van 30% salaris over de periode vanaf 11 november 2022 tot en met het einde van het dienstverband, te vermeerderen (onder meer) met de vakantietoeslag. Aan dat verzoek legt [verzoeker] ten grondslag dat hij tijdens het tweede ziektejaar slechts 70% van zijn loon kreeg doorbetaald en dat dat het gevolg is van de arbeidsongeschiktheid waar OMO voor aansprakelijk is. Omdat de kantonrechter hiervoor tot het oordeel is gekomen dat OMO niet aansprakelijk is voor enige dor [verzoeker] geleden of nog te lijden schade, wijst de kantonrechter ook dit verzoek af.
4.11.
Het voorgaande geldt ook voor het verzoek van [verzoeker] om OMO te veroordelen in de door hem gemaakte juridische kosten.
Proceskosten
4.12.
De proceskosten komen voor rekening van [verzoeker] , omdat [verzoeker] overwegend ongelijk krijgt. De proceskosten aan de zijde van OMO worden begroot op € 814,00 aan salaris gemachtigde en € 135,00 aan nakosten, plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de verzoeken af,
5.2.
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten van € 949,00, te vermeerderen met de kosten van betekening als [verzoeker] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en de beschikking daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad [1] ,
5.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.C. Zandman, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2025.

Voetnoten

1.Uitvoerbaar bij voorraad betekent dat de veroordelingen in de beschikking uitgevoerd moeten worden, ook als eventueel in hoger beroep wordt gegaan.