ECLI:NL:RBOBR:2025:2939

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 mei 2025
Publicatiedatum
22 mei 2025
Zaaknummer
71.106081.23 [ontneming]
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van 635.124,50 euro in strafzaak

Op 23 mei 2025 heeft de Rechtbank Oost-Brabant in 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een verdachte die gedetineerd is in P.I. Sittard. De officier van justitie had gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, vastgesteld zou worden op een bedrag van 635.124,50 euro. De verdachte was bijgestaan door zijn raadsman en heeft op de openbare terechtzitting van 9 mei 2025 zijn standpunt naar voren gebracht. Tijdens deze zitting zijn procesafspraken gemaakt tussen de verdachte en het Openbaar Ministerie, waarbij de verdachte verklaarde dat hij vrijwillig en met voldoende informatie had ingestemd met deze afspraken.

De rechtbank heeft de procesafspraken beoordeeld aan de hand van het kader dat door de Hoge Raad is geschetst. De rechtbank kwam tot de conclusie dat de verdachte zich bewust was van de rechtsgevolgen van de gemaakte afspraken en dat hij deze op basis van duidelijke informatie had aanvaard. De rechtbank heeft vervolgens de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op 635.124,50 euro en heeft de verdachte de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dit bedrag. Tevens is de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 1080 dagen, conform artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is op 23 mei 2025 openbaar gemaakt.

Uitspraak

verkort vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team Strafrecht
Parketnummer: 71.106081.23 [ontneming]
Datum uitspraak: 23 mei 2025
Verkort vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1981] ,
wonende te [adres] ,
thans gedetineerd te: P.I. Sittard.

De vordering van de officier van justitie.

De officier van justitie heeft de rechtbank gevorderd om het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat vast te stellen op een bedrag van 635.124,50 euro en de veroordeelde de verplichting op te leggen tot betaling aan de Staat van dat bedrag.

De procedure.

De vordering is behandeld op de openbare terechtzitting van 9 mei 2025. Veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsman, is op die terechtzitting verschenen en op de vordering gehoord.
Op de terechtzitting heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat op een bedrag van 635.124,50 euro en dat een betalingsverplichting van ter grootte van dat bedrag moet worden opgelegd.
De verdediging heeft verzocht om de ontnemingsvordering af te doen, zoals in de procesafspraken is overeengekomen.

De procesafspraken.

De overeenkomst procesafspraken.
Op 29 april 2025 is tussen veroordeelde en het Openbaar Ministerie een overeenkomst gesloten waarin procesafspraken zijn gemaakt over de inhoudelijke strafzaak en de ontnemingszaak van veroordeelde. Veroordeelde is bij de totstandkoming van de procesafspraken bijgestaan door zijn raadsman. De rechtbank heeft geen bemoeienis gehad met de totstandkoming en de inhoud van de procesafspraken. De procesafspraken houden, zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang, in dat het Openbaar Ministerie ter terechtzitting zal rekwireren tot schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van 635.124,50 euro en tot oplegging van een betalingsverplichting tot een bedrag van 635.124,50 euro.
De beoordeling van de procesafspraken.
Bij de beoordeling van de procesafspraken heeft de rechtbank het door de Hoge Raad geschetste kader als uitgangspunt genomen (HR 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252). Tijdens de inhoudelijke behandeling van de ontnemingszaak op de terechtzitting van 9 mei 2025 zijn de hiervoor weergegeven procesafspraken met veroordeelde besproken in aanwezigheid van zijn raadsman. Daarbij heeft de rechtbank getoetst of veroordeelde vrijwillig aan de gemaakte afspraken heeft meegewerkt, of deze medewerking op basis van voldoende en duidelijke informatie heeft plaatsgevonden, of hij begreep wat deze afspraken inhielden en welke gevolgen deze voor hem en zijn ontnemingszaak zouden hebben. Veroordeelde heeft verklaard dat hij bekend is met de inhoud van de procesafspraken, dat hij heeft begrepen wat de gemaakte afspraken inhouden, wat de gevolgen daarvan zijn en dat deze afspraken op basis van voldoende en duidelijke informatie tot stand zijn gekomen. Hij heeft vrijwillig ingestemd met de afspraken en is bij het proces om tot afspraken te komen steeds voorzien geweest van rechtskundige bijstand.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank tot de overtuiging gekomen dat veroordeelde vrijwillig en op basis van voor hem voldoende duidelijke informatie is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing om mee te werken aan de procesafspraken met het Openbaar Ministerie. De rechtbank stelt daarnaast vast dat veroordeelde zich bewust is van de rechtsgevolgen van de in de overeenkomst neergelegde procesafspraken en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten. Daarnaast is tevens voldaan aan de eisen die artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden stelt.

De beoordeling van de vordering.

Veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 23 mei 2025, waarbij rekening is gehouden met procesafspraken, veroordeeld voor de strafbare feiten:
t.a.v. feit 1, feit 2, feit 4 en feit 6:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B en C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
t.a.v. feit 3 en feit 5:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B en C en D van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
t.a.v. feit 7:
medeplegen van het voorbereiden en/of bevorderen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen en/of te doen plegen en/of mede te plegen en/of uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of zich of een ander gelegenheid en/of middelen of/of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en/of voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit
t.a.v. feit 8:
als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde lid, 10, vierde lid, 10, vijfde lid en 10a, eerste lid van de Opiumwet
De rechtbank stelt de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op 635.124,50 euro.
In geval van hoger beroep zullen de gebruikte bewijsmiddelen worden opgenomen in een aanvulling bij dit vonnis. De in die bewijsmiddelen voorkomende feiten en omstandigheden zijn redengevend voor deze beslissing.
De rechtbank is van oordeel dat aan veroordeelde, overeenkomstig de procesafspraken, de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van 635.124,50 euro.
Daarbij bepaalt de rechtbank dat de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.

Toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

De uitspraak

De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op 635.124,50 euro (voluit zeshonderdvijfendertigduizend honderdvierentwintig euro en vijftig cent);
legt aan [verdachte] op de verplichting tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van 635.124,50 euro (voluit zeshonderdvijfendertigduizend honderdvierentwintig euro en vijftig cent), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.C. Palmboom, voorzitter,
mr. W.A.F. Damen en mr. W. Heijninck, leden,
in tegenwoordigheid van mr. J. Beex, griffier,
en is uitgesproken op 23 mei 2025.