ECLI:NL:RBOBR:2025:2302

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
14 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
C/01/408717 / EX RK 24-153
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van verzet tegen griffierecht in civiele procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 14 april 2025 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van Residentie De Weverij B.V. betreffende de creditering van griffierecht. Verzoekster, vertegenwoordigd door mr. S.B.M. Tilman, stelde dat de griffier te veel griffierecht had geheven in verband met meerdere verzoekschriften die door dezelfde advocaat bij verschillende rechtbanken waren ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat het griffierecht op 10 juli 2024 was betaald en dat het verzetschrift pas op 10 september 2024 was ingediend, waardoor verzoekster niet-ontvankelijk werd verklaard in haar verzet. De rechtbank overwoog dat de termijn voor verzet was verstreken en dat het standpunt van verzoekster, dat de termijn pas begon te lopen na kennisname van een uitspraak van een andere rechtbank, niet kon worden gevolgd. Daarnaast werd ten overvloede opgemerkt dat, zelfs als het verzet tijdig was ingediend, het verzoek niet voor toewijzing in aanmerking zou komen, omdat de situatie niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 15 lid 1 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz). De rechtbank concludeerde dat voor elk verzoek afzonderlijk griffierecht moet worden geheven, en dat de griffier van de rechtbank Oost-Brabant dit correct had gedaan. De rechtbank verklaarde verzoekster derhalve niet-ontvankelijk in haar verzet.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer / rekestnummer: C/01/408717 / EX RK 24-153
Beschikking van 14 april 2025
in de zaak van
Residentie De Weverij B.V.,
statutair gevestigd in Oss,
verzoekende partij,
hierna te noemen: verzoekster,
advocaat: mr. S.B.M. Tilman,
tegen
DE GRIFFIER VAN DE RECHTBANK OOST-BRABANT,
verwerende partij,
hierna te noemen: de griffier.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de brief van 9 september 2024 en de brief van 8 oktober 2024 van (de advocaat van) verzoekster, waarin zij verzoekt om creditering van het volgens haar door de griffier teveel in rekening gebrachte griffierecht. De rechtbank merkt de brief van 9 september 2024, met de nadere toelichting in de brief van 8 oktober 2024, aan als een verzetschrift als bedoeld in artikel 29 van de Wet griffierecht burgerlijke zaken (Wgbz).
1.2.
De griffier heeft bij brief van 24 september 2024 op het verzetschrift gereageerd.
1.3.
Bij brief van 25 november 2024 heeft (de advocaat van) verzoekster kenbaar gemaakt dat zij geen bezwaar heeft tegen schriftelijke afhandeling van het verzoek, mits een dergelijke afhandeling inhoudelijk zal zijn. De griffier heeft bij brief van 13 december 2024 bericht dat hij geen mondelinge behandeling wenst.
1.4.
Daarop is beslist dat er een beschikking zal worden gegeven.

2.De feiten

2.1.
Op 17 juni 2024 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, een beschikking gegeven op een verzoek als bedoeld in artikel 372 lid 3 van de Faillissementswet (hierna: Fw). In die beschikking heeft de rechtbank beslist op het verzoek van acht verschillende rechtspersonen tot het afkondigen van de in dat artikel beschreven ‘afkoelingsperiode’. De griffier heeft in die procedure acht keer een bedrag van € 688,- aan griffierecht geheven.
2.2.
Later hebben de rechtbanken Midden-Nederland (locatie Utrecht), Gelderland (locatie Zutphen), Noord-Nederland (locatie Leeuwarden) en Oost-Brabant (locatie ‘s-Hertogenbosch) beschikkingen gegeven, telkens naar aanleiding van de aldaar ingediende verzoeken tot verlening van voorlopige surseance van betaling met afkoelingsperiode (als bedoeld in artikel 215 juncto 241a Fw). In die zaken hebben de griffiers van de diverse rechtbanken in totaal negen maal een bedrag van € 688,- aan griffierecht geheven.
2.3.
De door de rechtbank Oost-Brabant gegeven beschikking dateert van 16 juli 2024. Die zaak is bekend onder zaaknummer C/01/406187 / FT RK 24-260.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
Verzoekster verzoekt om het door haar in de zaak met zaaknummer C/01/406187 / FT RK 24-260 (verlening van voorlopige surseance van betaling met afkoelingsperiode) betaalde griffierecht te crediteren. Aan haar verzoek legt zij ten grondslag dat (ook) in het geval meerdere verzoekschriften worden ingediend door dezelfde advocaat bij verschillende rechtbanken, waarbij sprake is van een direct verband tussen de verschillende verzoeken, sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15 lid 1 Wgbz. Er is in dat geval sprake van partijen die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, zodat alleen rechtbank Midden-Nederland – de rechtbank die als eerste oordeelde over een verzoek om verlening van voorlopige surséance van betaling – griffierecht mocht berekenen.
3.2.
De griffier verzet zich tegen toewijzing van het verzoek. De griffier voert primair aan dat verzoekster niet kan worden ontvangen in haar verzet. Op grond van het bepaalde in artikel 29 lid 1 Wgbz kan binnen één maand na betaling van het griffierecht verzet worden ingesteld tegen de beslissing van de griffier om griffierecht te heffen. Nu het griffierecht op 10 juli 2024 door (de advocaat van) verzoekster is betaald en het verzet pas op 10 september 2024 ter griffie van de rechtbank is ontvangen, is het verzet te laat ingediend. Subsidiair voert de griffier aan dat de casus waarover de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft beslist en waarop verzoekster zich beroept, anders was: in die zaak was sprake van één rechtbank en één verzoekschrift. In dit geval is aan vier verschillende rechtbanken een soortgelijk verzoekschrift ter behandeling is voorgelegd. Omdat (ook) bij de rechtbank Oost-Brabant een verzoekschrift is ingediend, is – gelet op hetgeen is vermeld in de artikelen 3 lid 2 juncto artikel 9 Wgbz – terecht griffierecht geheven.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, verder ingegaan.

4.De beoordeling

Ontvankelijkheid
4.1.
Artikel 29 lid 1 Wgbz bepaalt dat degene die de griffierechten en/of verschotten heeft betaald, gedurende een maand na die betaling tegen de beslissing van de griffier tot heffing van het griffierecht of de verschotten bij verzoekschrift in verzet kan komen bij het gerecht waaraan het griffierecht of de verschotten werden betaald.
4.2.
Vast staat dat het griffierecht op 10 juli 2024 door (de advocaat van) verzoekster is betaald en dat het verzetschrift voor het eerst op 10 september 2024 door de rechtbank is ontvangen. Dat betekent dat verzoekster te laat in verzet is gekomen. Verzoekster heeft zich echter op het standpunt gesteld dat de termijn van één maand als bedoeld in artikel 29 Wgbz niet de dag na de betaling is aangevangen, naar pas op het moment dat hij kennisnam van de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Hij verwijst daarbij naar een uitspraak van die rechtbank van 12 januari 2022 (ECLI:NL:RBZWB:2022:8648) die op 13 augustus 2024 op de website van de rechtspraak is gepubliceerd.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van verzoekster op dit punt niet kan worden gevolgd. Voor het aanvangsmoment van de verzettermijn is immers beslissend op welke moment de betaling van het griffierecht heeft plaatsgevonden en niet het moment waarop een partij kennis heeft genomen van een nadien gepubliceerde uitspraak over een soortgelijke zaak van een andere rechterlijke instantie. Zoals hierboven is vermeld, is het griffierecht op 10 juli 2024 betaald, zodat het verzetschrift uiterlijk op 10 augustus 2024 bij de rechtbank ingediend had moeten worden. Dat is niet gebeurd. De rechtbank verklaart verzoekster daarom niet-ontvankelijk in haar verzet.
Inhoudelijk (ten overvloede)
4.4.
De rechtbank overweegt, nu (de advocaat van) verzoekster in haar brief van 25 november 2024 kenbaar heeft gemaakt dat zij enkel kon instemmen met een schriftelijke afhandeling van de zaak als die afhandeling inhoudelijk zou worden behandeld, ten overvloede nog dat het verzetschrift – ook als het tijdig zou zijn ingediend – niet voor toewijzing in aanmerking zou komen. De rechtbank licht dit als volgt toe.
4.4.1.
Artikel 15 lid 1 Wgbz bepaalt dat van partijen die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven. Hetzelfde geldt voor verzoekers en belanghebbenden die bij dezelfde advocaat of gemachtigde verschijnen en gelijkluidende verzoekschriften of verweerschriften indienen. In de parlementaire geschiedenis van een wet die een wijziging van de Wtbz bracht, is naar aanleiding van art. 3 (de voorloper van het huidige art. 15 lid 1 Wgbz), namens de regering opgemerkt:
“Voor elk verzoekschrift wordt afzonderlijk een vast recht geheven, ook indien er sprake is van met elkaar samenhangende verzoekschriften. Indien meerdere verzoeken in één request worden gedaan zal dit – zeker indien tussen verschillende verzoeken geen direct verband bestaat – ertoe kunnen leiden dat dit wordt beschouwd als een geschrift dat uit meerdere verzoekschriften bestaat waarover afzonderlijk recht moet worden geheven.”(Kamerstukken II 1983-1984, 17 838, nr. 9, p. 6).
4.4.2.
De advocaat van verzoekster heeft namens meerdere rechtspersonen (waaronder verzoekster) bij meerdere rechtbanken (telkens afhankelijk van de vestigingsplaats van de betreffende rechtspersoon) een gelijkluidend verzoekschrift ingediend. De activiteiten van de verschillende rechtspersonen zijn – zo blijkt uit het verzoekschrift – aan elkaar gelieerd: zij verlenen allemaal zorg en al hetgeen daarmee verband houdt. Onderdelen van die activiteiten zijn het verlenen van woonzorg voor ouderen (op vier locaties) en in het kader van de GGZ (op een vijfde locatie). Omdat verzoekster in Oss is gevestigd, is ook een verzoekschrift gericht aan de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank is van oordeel dat de in artikel 15 lid 1 Wgbz bedoelde situatie zich hier niet voordoet. Ieder verzoek tot het verlenen van voorlopige surséance van betaling staat op zichzelf en moet zelfstandig en door de daartoe bevoegde rechtbank beoordeeld worden, waarbij het uitgangspunt is dat voor ieder verzoek afzonderlijk griffierecht wordt geheven. In het geval dat één rechtbank bevoegd is om te oordelen over meerdere gelijkluidende verzoeken, kan de situatie ontstaan dat slechts eenmaal griffierecht mag worden geheven, maar die situatie speelt hier – voor wat betreft de rechtbank Oost-Brabant – niet. In de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant waarop verzoekster zich beroept, was de casus anders: in die zaak was sprake van twaalf gelijkluidende verzoekschriften die allemaal bij dezelfde rechtbank waren ingediend en waarop de rechtbank vervolgens in één beschikking heeft beslist.
4.4.3.
Het feit dat de griffier van de rechtbank Gelderland slechts eenmaal griffierecht in rekening heeft gebracht, is voor deze zaak ook niet relevant: bij die rechtbank waren twee gelijkluidende verzoekschriften ingediend en daarvoor is – in overeenstemming met artikel 15 lid 1 Wgbz – eenmaal griffierecht geheven. Dat betekent dat de griffier van de rechtbank Oost-Brabant het griffierecht ook inhoudelijk bezien op de juiste wijze heeft geheven.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in haar verzet.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.L.P. Crombeen en in het openbaar uitgesproken op
14 april 2025.