ECLI:NL:RBOBR:2025:2275

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
24 april 2025
Publicatiedatum
14 april 2025
Zaaknummer
11259134
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arbeidsovereenkomst of zelfstandige? Beoordeling van de rechtsverhouding tussen eiser en gedaagde in het kader van loonvorderingen en aansprakelijkheid

In deze zaak heeft de kantonrechter zich gebogen over de vraag of er tussen eiser en gedaagde een arbeidsovereenkomst heeft bestaan en of gedaagde zijn verplichtingen uit deze overeenkomst is nagekomen. Eiser, die als advocaat-medewerker bij gedaagde werkzaam was, vorderde onder andere betaling van achterstallig salaris en een transitievergoeding. Gedaagde betwistte dat er nog sprake was van een arbeidsovereenkomst na 1 januari 2023 en voerde aan dat eiser als zelfstandige verder ging. De kantonrechter oordeelde dat er tot en met 31 januari 2024 sprake was van een arbeidsovereenkomst en dat gedaagde tekortgeschoten was in zijn verplichtingen door geen loon te betalen. Echter, de kantonrechter oordeelde ook dat eiser zijn klachtplicht had geschonden door te laat te klagen over het achterstallige salaris, waardoor zijn vordering tot betaling van dit salaris werd afgewezen. De vordering tot betaling van de transitievergoeding werd eveneens afgewezen, omdat er geen verstoorde arbeidsverhouding was aangetoond. Gedaagde werd wel veroordeeld tot het betalen van de loonheffing over het verschuldigde salaris en tot het opstellen van een eindafrekening. Daarnaast werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten en de beslagkosten. Het vonnis werd uitgesproken op 24 april 2025.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: 11259134 \ CV EXPL 24-4338
Vonnis van 24 april 2025
in de zaak van
[eiser],
te [plaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
procederend in persoon,
tegen
[gedaagde],
te [plaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de vermeerdering van eis tevens akte overlegging productie van [eiser] (productie 16 t/m 24);
- de mondelinge behandeling van 12 maart 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en waarbij [gedaagde] niet is verschenen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
[eiser] vordert, na wijziging van eis, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
te verklaren voor recht dat er in de periode 1 januari 2023 tot en met 31 januari 2024 sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst tussen [gedaagde] als werkgever en [eiser] als werknemer;
te bepalen dat [gedaagde] een netto bedrag moet betalen aan [eiser] ten titel van vergoeding voor geleverde arbeid ad € 43.114,40 aan nettosalaris en netto-vakantiegeld, althans een bedrag door de kantonrechter in goede justitie te bepalen aan verschuldigd nettosalaris en vakantiegeld, verhoogd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en verhoogd met de wettelijke rente vanaf het moment van dagvaarding tot aan het moment van voldoening;
te bepalen dat [gedaagde] de loonheffing over het verschuldigde nettosalaris en netto vakantiegeld ad € 43.114,40 moet voldoen evenals over de wettelijke verhoging als gevorderd alsmede ook de loonheffing van het wel door hem betaalde salaris over 2023 ad € 16.030,- moet voldoen. Dit alles bij de belastingdienst, onder afgifte van een bewijs van afdracht van de verschuldigde loonheffing, op straffe van een dwangsom dat dit afschrift voorzien van het nodige bewijs -zodat [eiser] aan de Belastingdienst kan aantonen dat hij niet degene is die loonheffing af moet dragen-. Dit alles binnen 14 dagen na betekening van het vonnis aan [gedaagde] , op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag of dagdeel dat [gedaagde] in gebreke blijft met een maximum van € 10.000,-;
te verklaren voor recht dat [gedaagde] de transitievergoeding ad € 14.963,89 aan [eiser] moet voldoen, althans de hoogte van een door de kantonrechter te bepalen transitievergoeding;
[gedaagde] te veroordelen de transitievergoeding ad € 14.963,89, althans een door U.E.A. nader te bepalen bedrag aan [eiser] te betalen binnen veertien dagen na betekening van het vonnis;
te bepalen dat [gedaagde] -gelet op het feit dat [eiser] op het moment van verschuldigdheid bij hem in dienst was- de factuur van de ordebijdrage over het jaar 2024 ad € 961,95 en over 2023 ad € pm aan de orde van advocaten moet voldoen;
te verklaren voor recht dat [gedaagde] verantwoordelijk is voor een deugdelijke verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid voor beroepsfouten in de advocatuur en te verklaren voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor eventuele beroepsfouten van [eiser] in de uitoefening van zijn functie als advocaat in de periode dat [eiser] bij [gedaagde] in dienst was;
te bepalen dat [gedaagde] binnen 7 dagen na betekening van het vonnis een eindafrekening van het dienstverband tussen hem en [eiser] aan [eiser] moet verstrekken, op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag of dagdeel dat hij daarvan in gebreke blijft met een maximum van € 15.000,-;
te verklaren voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de gevolgen van het niet afdragen van loonheffing over het verschuldigde salaris. [eiser] wijst dan onder andere op zijn recht op hypotheekrenteaftrek;
te verklaren voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor alle kosten die samenhangen met het conservatoir beslag waarvoor [eiser] verlof heeft gekregen, ter zekerheidstelling van zijn vordering op [gedaagde] ;
[gedaagde] te veroordelen in de kosten van het conservatoir beslag. Tot op het moment van dagvaarding bestaande uit € 320,-- aan griffierecht en € 472,50 aan beslagkosten. Tezamen € 792,50 plus pm;
12a.te verklaren voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is naar [eiser] voor de
kostenveroordelingen volgend uit de beslissingen met nummers 23/856/DB/LI van 26 februari 2024, die met nummer 2401 10 van 13 januari 2025 hoger beroep):
€ 2.000,00 aan proceskosten aan de staat en € 575,00 aan proceskosten klaagster. Die met nummer 24-471 /DB/LI van 13 januari 2025;
12b.te verklaren voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is jegens [eiser] voor de kosten uit de beslissing in hoger beroep dat volgt op de beslissing in met nummer 2401 10 van 13 januari 2025;
13. [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] te betalen de kosten volgend uit de beslissingen, bestaande uit: 23/856/DB/LI van 26 februari 2024: € 1.250,00 aan griffierecht en € 50,00 aan klaagster. Die met nummer 2401 10 van 13 januari 2025: € 2.000,00 aan proceskosten aan de staat en € 575,00 aan proceskosten klaagster. Die met nummer 24-471/DB/LI van 13 januari 2025 ad € 1.250,00 aan proceskosten, € 50,00 aan griffierecht en € 50,00 aan reiskosten van klager;
14. met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
2.2.
[eiser] legt hier, samengevat, het volgende aan ten grondslag. Tussen partijen is een arbeidsovereenkomst gesloten op grond waarvan [eiser] met ingang van 1 september 2016 werkzaam is geweest bij [gedaagde] . [eiser] was werkzaam in de functie van advocaat medewerker. [eiser] heeft op 8 december 2023 de arbeidsovereenkomst opgezegd en heeft tot en met 31 januari 2024 werkzaamheden verricht. [gedaagde] komt de verplichting tot betaling van het salaris niet na. Over 2023 en 2024 is er een bedrag van € 43.084,40 aan netto salaris plus wettelijke verhoging niet betaald. Daarnaast heeft [gedaagde] geen loonheffing afgedragen. [eiser] lijdt hierdoor schade omdat de belastingdienst denkt dat hij niet gewerkt heeft. [gedaagde] pleegt een wanprestatie door het niet afdragen van belastingheffing. Ook is dit in strijd met een wettelijke verplichting. [gedaagde] is op grond van art. 7:763 lid 1 sub 2 onder b BW gehouden om een transitievergoeding van
€ 14.963,89 te betalen omdat hij nalaat een kernverplichting, de betaling van salaris, uit de arbeidsovereenkomst na te komen. [gedaagde] heeft verder de bijdragen aan de Orde van Advocaten niet voldaan terwijl hij dit op grond van de arbeidsovereenkomst moest doen. [gedaagde] moet zorgdragen voor een adequate verzekering tegen de risico’s van een beroepsfout. [gedaagde] is als werkgever aansprakelijk voor eventuele beroepsfouten van [eiser] , hiervoor wordt een verklaring voor recht gevorderd op grond van wanprestatie en onrechtmatige daad. Ter zekerheidsstelling van zijn vordering heeft [eiser] conservatoir beslag laten leggen. De kosten hiervan komen voor rekening van [gedaagde] . Daarbij is [eiser] veroordeeld voor (vermeende) beroepsfouten. [gedaagde] is voor deze fout aansprakelijk als werkgever omdat het gaat om overtredingen van beroepsnormen.
2.3.
[gedaagde] voert, samengevat, het volgende verweer. Met ingang van 1 juli 2013 is [eiser] in dienst getreden van de maatschap [A] . Met ingang van 1 september 2016 is [eiser] werkzaam als advocaat-medewerker bij [gedaagde] . Er is herhaaldelijk met [eiser] besproken dat hij op termijn het kantoor van [gedaagde] zou overnemen. Ook is [eiser] er meerdere keren op gewezen dat hij zijn prestaties moest verbeteren. Omstreeks augustus 2022 heeft [gedaagde] aan [eiser] medegedeeld dat hij hem niet meer in dienst kon houden. Voorgesteld is dat [eiser] per 1 januari 2023 voor eigen rekening zou gaan werken. [gedaagde] zou [eiser] nog wat financiële informatie aanleveren maar [eiser] zou wel starten met het werken voor eigen rekening met ingang van 1 januari 2023. Er is daarom met ingang van 1 januari 2023 geen loon meer betaald aan [eiser] en ook geen loonbelasting afgedragen. Er is door [eiser] daarna nooit gevraagd naar salarisstroken of betalingen. [gedaagde] heeft aan [eiser] voorschotten betaald zodra de inkomsten/omzetten van [eiser] dat toelieten. De omzetten van [eiser] werden bijgehouden door de secretaresse die ook de facturatie deed voor [eiser] . [eiser] is vanaf 1 januari 2023 ook op zoek gegaan naar mogelijkheden om zijn omzetten te verhogen en heeft cliënten van collega advocaten die stopten met hun praktijk overgenomen. [eiser] heeft ervoor gekozen om zijn arbeidstijd naar geheel eigen inzicht en believen in te richten. Hij heeft vanaf 1 januari 2023 naar geheel eigen inzicht gehandeld en zelfstandig zijn praktijk gevoerd binnen het kantoor van [gedaagde] . Vanaf 1 januari 2023 is er geen sprake meer van een arbeidsovereenkomst. [gedaagde] is dan ook niet tekortgeschoten in het nakomen van zijn verplichtingen. De openstaande bijdrage aan de Orde van Advocaten is op aandringen van de deken door [gedaagde] betaald. Omdat dit kosten van de bedrijfsvoering zijn, moet dit tussen partijen worden verrekend. [eiser] zou zelf zorgdragen voor een aansprakelijkheidsverzekering maar heeft dit niet gedaan. [gedaagde] heeft deze omissie zelf opgelost.

3.De beoordeling

Arbeidsovereenkomst of zelfstandige?
3.1.
Partijen zijn het er over eens dat [eiser] in ieder geval tot en met 31 december 2022 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor [gedaagde] gewerkt heeft. Partijen verschillen van mening over de vraag of [eiser] met ingang van 1 januari 2023 nog altijd op basis van die arbeidsovereenkomst voor [gedaagde] gewerkt heeft of dat hij vanaf dat moment als zelfstandige was aan te merken.
3.2.
De kantonrechter begrijpt het verweer van [gedaagde] zo dat dat hij van mening is dat partijen in onderling overleg en met wederzijds goedvinden de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd hebben opgezegd. [eiser] heeft dit gemotiveerd betwist. Vastgesteld wordt dat nergens uit blijkt dat partijen met wederzijds goedvinden de arbeidsovereenkomst hebben beëindigd. Onduidelijk is wanneer dit dan volgens [gedaagde] gebeurd zou zijn. Gelet op de gemotiveerde betwisting door [eiser] had het op de weg van [gedaagde] gelegen om zijn stelling nader te onderbouwden. Het is immers aan [gedaagde] , die een beroep doet op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is geëindigd, te onderbouwen en indien nodig te bewijzen (art. 150 Rv). Aan bewijslevering wordt in dit geval niet toegekomen omdat [gedaagde] , gelet op de betwisting door [eiser] , zijn stelling onvoldoende onderbouwd heeft.
3.3.
Het voorgaande brengt met zich dat er vanuit gegaan moet worden dat [eiser] ook na 1 januari 2023 nog altijd werkzaamheden heeft verricht op basis van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst. Tussen partijen is verder niet in geschil dat [eiser] tot en met 31 januari 2024 werkzaamheden heeft verricht en per 1 februari 2024 uit dienst getreden is. De gevorderde verklaring voor recht kan gelet op het voorgaande toegewezen worden zoals gevorderd.
Loondoorbetaling?
3.4.
Vervolgens is de vraag of [eiser] aanspraak kan maken op door betaling van loon over de periode januari 2023 tot en met 31 januari 2024. Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is dat [eiser] te laat heeft geklaagd. [eiser] heeft aangevoerd dat hij niet te laat geklaagd heeft.
3.5.
Op grond van art. 6:89 BW kan een schuldeiser geen beroep meer doen op een gebrek in de prestatie indien hij niet heeft geprotesteerd binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dit artikel ook van toepassing op loonvorderingen en aanverwante aanspraken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst. Dit geldt ook indien het salaris niet volledig betaald is (zie onder meer Hoge Raad 20 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1281).
3.6.
Gelet op het voorgaande toetsingskader kan ook in deze zaak een beroep gedaan worden op de klachtplicht. Uit de stukken blijkt dat [gedaagde] niet het volledige salaris waar [eiser] recht op had, heeft uitbetaald over de periode januari 2023 tot en met 31 januari 2024. Er is sprake van een gebrekkige prestatie. De kantonrechter is van oordeel dat het beroep van [gedaagde] op de klachtplicht slaagt. Hiervoor is het volgende van belang. Uit de stukken volgt dat [eiser] pas voor het eerst bij e-mail van 8 december 2023 waarbij hij zijn ontslag heeft aangekondigd, melding heeft gemaakt van achterstallig het salaris over 2023 (productie 2 dagvaarding). Vervolgens heeft hij pas in de klacht naar de deken hier weer melding van gemaakt en bij e-mail van 6 april 2024 (productie 5 dagvaarding) [gedaagde] aangesproken tot betaling een concreet bedrag aan achterstallig salaris. Dat [eiser] jegens [gedaagde] vóór 8 december 2023 aanspraak heeft gemaakt op het achterstallige salaris is niet gebleken. [eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling wel gezegd dat hij dit mondeling gedaan zou hebben maar dit blijkt verder nergens uit. [eiser] heeft zijn klachtplicht geschonden. Het was voor hem vanaf de eerste loonbetaling in januari 2023 duidelijk dat hij niet zijn volledige salaris betaald kreeg van [gedaagde] . Door hier pas voor het eerst op 8 december 2023 iets over te zeggen, heeft [eiser] niet binnen bekwame tijd geklaagd. Dit brengt met zich dat de vordering van [eiser] tot betaling van het achterstallige salaris wordt afgewezen.
3.7.
[eiser] heeft verder gevorderd te bepalen dat [gedaagde] de loonheffing over het verschuldigde nettosalaris en netto vakantiegeld ad € 43.114,40 moet voldoen evenals over de wettelijke verhoging als gevorderd alsmede ook de loonheffing van het wel door hem betaalde salaris over 2023 ad € 16.030,- moet voldoen. Hoewel [eiser] geen aanspraak meer kan maken op het achterstallige salaris neemt dit niet weg dat [gedaagde] over het verschuldigde loon loonheffing moest betalen. Deze vordering van [eiser] zal dan ook worden toegewezen met dien verstande dat [gedaagde] de loonheffing verschuldigd is over het brutosalaris en niet over het nettosalaris zoals gevorderd.
Transitievergoeding
3.8.
[eiser] heeft een verklaring voor recht gevraagd dat [gedaagde] de transitievergoeding verschuldigd is en heeft gevorderd [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding van € 14.963,89.
3.9.
Op grond van art. 7:673 lid sub b onder 1 BW is een transitievergoeding verschuldigd als de arbeidsovereenkomst is opgezegd door de werknemer als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Uit de wetgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit arbeidsovereenkomst en als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat.
3.10.
De kantonrechter is van oordeel dat in dit geval [eiser] geen recht heeft op betaling van de transitievergoeding. Daarvoor is het volgende redengevend. Hoewel het betalen van het salaris een van de basisverplichtingen is die voortvloeit uit de arbeidsovereenkomst en vaststaat dat [gedaagde] het salaris niet volledig betaald heeft en daarmee dus tekortgeschoten is, is niet vast komen te staan dat er daardoor een verstoorde arbeidsverhouding is ontstaan tussen [eiser] en [gedaagde] . [eiser] is ondanks het niet betalen van zijn salaris blijven doorwerken en heeft [gedaagde] ook niet eerder dan op 8 december 2023 aangesproken op het niet betalen van het salaris (zie ook hiervoor onder rechtsoverweging 3.6.) en heeft pas per 1 februari 2024 zijn dienstverband beëindigd. [eiser] heeft nog verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag maar dit kan hem niet baten omdat werknemer in die zaak meermaals verzocht had om over te gaan tot uitbetaling van het salaris. De gevorderde verklaring voor recht en gevorderde transitievergoeding zal daarom worden afgewezen.
Bijdrage aan de orde van advocaten
3.11.
[eiser] heeft gevorderd [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de bijdragen aan de orde van Advocaten. [gedaagde] heeft aangegeven dat hij deze bijdragen alsnog voldaan heeft. [eiser] heeft erkend dat deze bedragen betaald zijn. De vordering zal daarom bij gebrek aan belang worden afgewezen.
Verzekering
3.12.
[eiser] heeft gevorderd te verklaren voor recht dat [gedaagde] verantwoordelijk is voor een deugdelijke verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid voor beroepsfouten in de advocatuur en te verklaren voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor eventuele beroepsfouten van [eiser] in de uitoefening van zijn functie als advocaat in de periode dat [eiser] bij [gedaagde] in dienst was.
3.13.
De kantonrechter is van oordeel dat de verklaring voor recht die ziet op het afsluiten van de verzekering toegewezen kan worden. [gedaagde] is hier als werkgever verantwoordelijk voor. De verklaring voor recht met betrekking tot de aansprakelijkheid voor beroepsfouten van [eiser] wordt afgewezen. Deze verklaring is te ruim geformuleerd. Gelet op art. 7:658 lid 2 BW kan niet in zijn algemeenheid gezegd wordt dat een werkgever altijd aansprakelijk is voor de beroepsfouten van een werknemer.
Opstellen eindafrekening
3.14.
[eiser] heeft het opmaken van een eindafrekening van het dienstverband gevorderd. Hoewel [eiser] geen aanspraak meer kan maken op uitbetaling het achterstallige salaris neemt dit niet weg dat [gedaagde] een eindafrekening moet opstellen. Deze vordering van [eiser] zal dan ook worden toegewezen.
Aansprakelijkheid niet afdragen loonheffing
3.15.
[eiser] vordert een verklaring voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de gevolgen van het niet afdragen van loonheffing over het verschuldigde salaris. [eiser] wijst dan onder andere op zijn recht op hypotheekrenteaftrek. De kantonrechter is van oordeel dat deze verklaring voor recht niet kan worden gegeven omdat de vordering onvoldoende gespecifieerd is en te ruim geformuleerd is. De vordering wordt daarom afgewezen.
Conservatoire beslag
3.16.
[eiser] vordert te verklaren voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor alle kosten die samenhangen met het conservatoir beslag waarvoor [eiser] verlof heeft gekregen, ter zekerheidstelling van zijn vordering op [gedaagde] . Ook deze vordering wordt afgewezen. De vordering is wederom te algemeen en te weinig gespecifieerd. Daarbij wordt ook niet ingezien welk belang [eiser] heeft bij deze verklaring voor recht nu uit de wet (art. 706 Rv) voortvloeit dat [eiser] de kosten kan terugvorderen van [gedaagde] .
3.17.
[eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden vastgesteld op € 472,14 voor kosten deurwaardersexploten, € 320,00 voor griffierecht, totaal € 792,14.
Tuchtprocedures
3.18.
[eiser] heeft een tweetal verklaringen voor recht gevorderd met betrekking tot een aantal tuchtprocedures die er gelopen hebben en hij heeft veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een aantal bedragen gevorderd in het kader van die tuchtprocedures.
3.19.
De desbetreffende tuchtprocedures zien op klachten die geuit zijn door [B] , een voormalig client van [eiser] . [eiser] heeft erkend dat door [gedaagde] een vaststellingsovereenkomst met [B] is gesloten over de afhandeling van de tuchtprocedures. [eiser] heeft deze vaststellingsovereenkomst als productie 30 in het geding gebracht. Gelet op deze vaststellingsovereenkomst ziet de kantonrechter niet in welk belang [eiser] nog heeft bij de gevorderde verklaringen voor recht. Deze worden daarom afgewezen.
3.20.
Wat betreft de vordering tot betaling geldt het volgende. Zoals hiervoor is vastgesteld heeft [gedaagde] een allesomvattende vaststellingsovereenkomst gesloten met [B] . Voor zover [eiser] stelt dat hij na ondertekening van deze vaststellingsovereenkomst onder bedreiging een bedrag van € 675,00 aan [B] betaald heeft en dit bedrag nu door [gedaagde] moet worden terug betaald, geldt dat de kantonrechter geen grondslag ziet voor terugbetaling. [eiser] heeft onverplicht een betaling gedaan aan [B] waarbij onduidelijk is waarop deze betaling ziet. Ter zake van de klachtprocedures worden er nu allerlei kosten door [eiser] gevorderd. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] deze kosten betaald heeft. Uit de door hem overgelegde vaststellingsovereenkomst blijkt juist het tegendeel. [eiser] heeft onvoldoende duidelijk onderbouwd waar de door hem gevorderde kosten op zien, dit in samenhang met de vaststellingsovereenkomst bezien, waardoor de vordering afgewezen moet worden.
Proceskosten
3.21.
[gedaagde] is, grotendeels, in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
135,97
- griffierecht
386,00
- salaris gemachtigde
815,00
(1 punt × € 815,00)
- verletkosten
50,00
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.521,97

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
verklaart voor recht dat in de periode 1 januari 2023 tot en met 31 januari 2024 sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst tussen [gedaagde] als werkgever en [eiser] als werknemer,
4.2.
bepaalt dat [gedaagde] de loonheffing over het brutosalaris over de periode 1 januari 2023 tot en met 31 januari 2024 moet voldoen, onder afgifte van een bewijs van afdracht van de verschuldigde loonheffing binnen 14 dagen na betekening dit vonnis aan [gedaagde] , op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag of dagdeel dat [gedaagde] in gebreke blijft
met een maximum van € 10.000,-,
4.3.
verklaart voor recht dat [gedaagde] gedurende het dienstverband van [eiser] verantwoordelijk is voor een deugdelijke verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid voor beroepsfouten in de advocatuur,
4.4.
bepaalt dat [gedaagde] binnen 7 dagen na betekening van dit vonnis een eindafrekening van het dienstverband tussen hem en [eiser] aan [eiser] moet verstrekken, op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag of dagdeel dat hij daarvan in gebreke blijft met een maximum van € 15.000,00,
4.5.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden vastgesteld op € 792,14,
4.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.521,97, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A.M. van den Berk en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2025.