Uitspraak
einduitspraak van de meervoudige kamer van 17 januari 2025 in de zaken tussen
[derde belanghebbende] B.V.uit [woonplaats] (vergunninghoudster)
Inleiding
Beoordeling door de rechtbank
In het herstelbesluit is het volgende bepaald: “
De vergunning wordt verleend voor een periode van maximaal 15 jaar. Deze periode start één dag na formele gereed melding van de bouwwerkzaamheden door de toezichthouder. Na deze periode dient de situatie teruggebracht te worden naar de oorspronkelijke situatie zodanig dat een gebruik conform de oorspronkelijke bestemming weer mogelijk is. “. In bijlage 3 ‘Beoordeling activiteit uitrit’ is bepaald: “
Gelet op de aanvraag en het bepaalde in artikel 2.23 lid 1 van de Wabo geldt deze vergunning voor de tijdelijke activiteit uitweg (inrit) voor een beperkte termijn, tot uiterlijk 15 jaar en 1 dag na formele gereed melding van de bouwwerkzaamheden door de toezichthouder. Vanaf dat moment dient de uitweg verwijderd te zijn.” Het college noemt deze termijn de tijdelijke instandhoudingstermijn en bedoelt hiermee (naar de rechtbank begrijpt) de looptijd van de vergunning.
- De oorspronkelijke aanvraag voor het bouwen is ingediend om de bouwwerken 15 hele jaren te laten staan. Het in de ruimtelijke onderbouwing beschreven project ziet op de huisvesting van arbeidsmigranten voor een periode van maximaal 15 jaar. De rechtbank is niet gebleken dat vergunninghoudster nadien een ruimere termijn heeft aangevraagd.
- Eisers hebben geen beroepsgronden ingediend tegen de start van de instandhoudingstermijn of de duur van de instandhoudingstermijn. De rechtbank heeft op dit onderdeel geen gebreken geconstateerd en dus ook geen gelegenheid geboden gebreken te herstellen. De wijziging van de (aanvang van de) instandhoudingstermijn komt dus uit de lucht vallen. De rechtbank acht dit in strijd met een goede procesorde en in strijd met het verbod op verslechtering van rechtspositie.
- Eisers mochten er op vertrouwen dat het bestreden besluit op dit onderdeel niet zou wijzigen waardoor zij langer worden geconfronteerd met de instandhouding van de huisvestingslocatie. De wijziging van de aanvang van de instandhoudingstermijn is in zoverre in strijd met de rechtszekerheid.
Conclusie en verdere afwikkeling
Beslissing
- verklaart de beroepen voor zover gericht tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen voor zover gericht tegen het herstelbesluit gegrond;
- vernietigt voorschrift 13 en het herstelbesluit voor zover hierin is bepaald dat de instandhoudingstermijn en de termijn van de vergunning voor de uitweg één dag na formele gereed melding van de bouwwerkzaamheden door de toezichthouder aanvangen;
- laat het herstelbesluit voor het overige in stand;
- verbindt het volgende nieuwe voorschrift 13 aan het herstelbesluit:
De bewoners moeten het huishoudelijk reglement als bedoeld in voorschrift 12 naleven. Vergunninghouder dient toe te zien op naleving hiervan. Vergunninghouder hanteert een voldoende effectief sanctiebeleid waarmee consequenties worden verbonden aan niet-naleving van het huishoudelijk reglement waarbij in ieder geval beëindiging van de huisvesting als mogelijke sanctie is opgenomen. Het sanctiebeleid alsmede wijzigingen van het sanctiebeleid moeten onverwijld worden voorgelegd aan het bevoegd gezag en ter informatie onverwijld worden medegedeeld aan omwonenden in een straal van 1 kilometer van het project.
- bepaalt dat de termijn van de vergunning voor de uitweg en de instandhoudingstermijn aanvangen op 24 augustus 2024;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het herstelbesluit.
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 185,00 aan respectievelijk eiser 1 en eisers 2 tot en met 29 te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.267,50