ECLI:NL:RBOBR:2025:1650

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
13 maart 2025
Publicatiedatum
24 maart 2025
Zaaknummer
71/321025-23
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolging voor deelname aan een criminele organisatie na eerdere veroordeling voor het medeplegen van amfetaminebezit

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 13 maart 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van het voorhanden hebben van amfetamine. De rechtbank heeft de vervolging van de verdachte voor deelname aan een criminele organisatie niet-ontvankelijk verklaard op grond van het ne bis in idem-beginsel. De verdachte was eerder veroordeeld door de rechtbank Limburg op 18 februari 2025 voor het medeplegen van het aanwezig hebben van amfetamine in een drugslaboratorium. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vervolging voor deelname aan de criminele organisatie enkel betrekking had op dezelfde feiten als waarvoor de verdachte al was veroordeeld. De rechtbank oordeelde dat de vervolging in strijd was met het vertrouwensbeginsel en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een vervolging rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging van de verdachte, omdat deze al eerder was vervolgd voor dezelfde feiten. De uitspraak benadrukt de bescherming van verdachten tegen dubbele vervolging voor dezelfde feiten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 71.321025.23
Datum uitspraak: 13 maart 2025
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [1994],
vertrokken onbekend waarheen.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 13 maart 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het standpunt van de officieren van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 20 september 2024.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 11 maart 2021 tot en met 23 april 2021, te Heerlen en/of Landgraaf, althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie werd gevormd door verdachte en/of een of meer anderen, zoals beschreven in onderzoek “26Swinton”, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven alsbedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid Opiumwet en/of artikel 10a eerste lid Opiumwet.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouw van verdachte heeft zich – kort en zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, omdat het handelen van het Openbaar Ministerie in strijd is met het vertrouwensbeginsel.
Het standpunt van de officieren van justitie.
De officieren van justitie hebben zich – kort en zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel, noch van schending van het ne bis in idem-beginsel. Gelet op het voorgaande kan er geen sprake zijn van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank stelt op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting het volgende vast.
Verdachte is bij vonnis van de rechtbank Limburg op 18 februari 2025 (ECLI:NL:RBLIM:2025:1548) veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk aanwezig hebben van 23,6 liter amfetamine in het drugslaboratorium aan de [adres] te Heerlen op 23 april 2021. Dit vonnis is onherroepelijk geworden.
De raadsvrouw van verdachte heeft ter terechtzitting naar voren gebracht dat er in die zaak in eerste instantie een dagvaarding is uitgebracht waarop drie feiten ten laste gelegd waren, te weten – kort gezegd – het medeplegen van de productie van amfetamine, het medeplegen van voorbereidingshandelingen daartoe en het medeplegen van aanwezig hebben van amfetamine in het drugslaboratorium aan de [adres] te Heerlen. Op 3 augustus 2021 heeft de rechtbank Limburg de dagvaarding nietig verklaard.
Vervolgens is er een concept tenlastelegging uitgebracht waar dezelfde drie feiten op stonden. Er is daarna een definitieve dagvaarding uitgebracht waarin enkel aan verdachte het medeplegen van aanwezig hebben van amfetamine ten laste is gelegd. Het Openbaar Ministerie heeft de raadsvrouw destijds laten weten dat door een omissie niet alle drie de feiten op de dagvaarding terecht zijn gekomen. Vervolgens is geprobeerd de tenlastelegging uit te breiden, echter vanwege problemen die werden voorzien met de betekening daarvan is er door het Openbaar Ministerie voor gekozen deze uitbreiding achterwege te laten.
In voornoemd vonnis heeft de rechtbank Limburg in de strafmotivering het volgende overwogen:
“De verdachte heeft meer dan 20 liter amfetamine aanwezig gehad. Die amfetamine bevond zich in een synthetisch drugslab, waarin eerst MAPA werd omgezet in BMK én waar daarna ook nog eens vanuit die BMK de amfetamine werd vervaardigd. Naar het oordeel van de rechtbank kan het een niet los worden gezien van het ander in deze zaak.”
De rechtbank ziet zich in de onderhavige zaak voor de vraag gesteld of het ne bis in idem-beginsel (artikel 68 Sv) bij deze gang van zaken in de weg staat aan de vervolging van verdachte voor – kort gezegd – deelname aan de criminele organisatie. Het oogmerk van deze criminele organisatie behelst volgens de opsteller van de tenlastelegging zowel het aanwezig hebben van amfetamine, als de productie daarvan en voorbereidingshandelingen daartoe.
De rechtbank heeft zich tegen die achtergrond allereerst de vraag gesteld of een tweede vervolging voor – kort gezegd – het medeplegen van de productie van amfetamine en voorbereidingshandelingen nadien nog mogelijk zou zijn geweest. De rechtbank is van oordeel dat het ne bis in idem-beginsel hieraan in de weg zou hebben gestaan. Op basis van de feitenvaststelling en de strafmotivering in het vonnis van de rechtbank Limburg stelt de rechtbank vast dat er – in dat geval – sprake zou zijn van vervolging voor eenzelfde feit. Uit voornoemde overweging van de rechtbank blijkt expliciet dat de rechtbank bij het bepalen van de straf heeft meegewogen dat de amfetamine zich bevond in een productielocatie:
“Het een kan niet los worden gezien van het ander in deze zaak”.De gang van zaken rond de door het Openbaar Ministerie in Limburg gewenste, maar achterwege gelaten uitbreiding van de tenlastelegging sterkt de rechtbank in dit oordeel.
Concluderend luidt het antwoord op de eerste vraag dat verdachte niet vervolgd kan worden voor de productie van amfetamine en de voorbereiding daarvan, nu hij voor hetzelfde feitelijke gebeuren al is vervolgd en ter zake waarvan onherroepelijk vonnis is gewezen. De opmerking van de officier van justitie van het Openbaar Ministerie in Limburg dat het recht tot vervolging voor deze feiten werd voorbehouden, zoals door de raadsvrouw is benoemd, zou dit niet anders hebben gemaakt.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of verdachte (desondanks) kan worden vervolgd voor deelname aan de ten laste gelegde criminele organisatie. Daarvoor wijst de rechtbank op het arrest van de Hoge Raad van 23 maart 2021 (ECLI:NL:HR:2021:387), waarin het volgende wordt overwogen:
“Wanneer, zoals in het onderhavige geval, de eerste vervolging betrekking heeft op het door de verdachte begaan zijn van een concreet delict en de tweede vervolging het deelnemen aan een criminele organisatie betreft, staat het ne bis in idem-beginsel in de weg aan die latere vervolging voor het deelnemen aan een criminele organisatie als die deelneming van de verdachte op niets anders betrekking heeft dan het begaan van het concrete delict waarvoor de verdachte al is vervolgd.”
Relevant is dat het Openbaar Ministerie in het onderhavige onderzoek expliciet heeft gezegd dat de tenlastegelegde deelneming aan een criminele organisatie enkel ziet op het vermeende samenwerkingsverband rond de aangetroffen (lab)locatie in de in de tenlastelegging opgenomen pleegplaats, te weten Heerlen. De aan verdachte ten laste gelegde criminele organisatie heeft daarom enkel betrekking op het drugslaboratorium aan de [adres] te Heerlen, meer specifiek op het aanwezig hebben van amfetamine, de productie daarvan en voorbereidingshandelingen daartoe aldaar.
Nu de onderhavige vervolging voor het deelnemen aan een criminele organisatie daarmee op niets anders betrekking heeft dan het concrete feitencomplex waarvoor verdachte al is vervolgd en onherroepelijk is veroordeeld door de rechtbank Limburg en waarvoor, zoals is overwogen, naar het oordeel geen vervolging meer mogelijk was op grond van andere concrete Opiumwet-delicten, is met deze vervolging sprake van schending van het ne bis in idem-beginsel. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

Verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. T. Kraniotis, voorzitter,
mr. E.M. Vermeulen en mr. F. van Buchem, leden,
in tegenwoordigheid van mr. M.M.A. Akkers, griffier,
en is uitgesproken op 13 maart 2025.
mr. E.M. Vermeulen is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.