ECLI:NL:RBOBR:2025:1618

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 maart 2025
Publicatiedatum
21 maart 2025
Zaaknummer
10995579
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over girale overboekingen tussen vader en dochter: lening of schenking?

In deze civiele zaak, behandeld door de Kantonrechter van de Rechtbank Oost-Brabant, staat de vraag centraal of girale overboekingen van een vader aan zijn dochter moeten worden gekwalificeerd als leningen of als schenkingen. De vader, eiser, heeft in de periode 2020-2022 meerdere overboekingen gedaan aan zijn dochter, gedaagde, en vordert nu terugbetaling van deze bedragen, in totaal € 8.168,-, vermeerderd met rente en kosten. De dochter betwist de vordering en stelt dat de overboekingen schenkingen waren of leningen die nog niet terugbetaald hoeven te worden.

De procedure begon met een dagvaarding in april 2024, gevolgd door een mondelinge behandeling in maart 2025. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de overboekingen in de eerste helft van 2020 zijn gedaan om de dochter te ondersteunen in een financieel moeilijke periode. De rechter heeft per overboeking beoordeeld of deze als lening of schenking moet worden gekwalificeerd. Voor de overboekingen die als lening zijn gekwalificeerd, heeft de rechter bepaald dat deze op 1 februari 2023 opeisbaar zijn geworden, omdat de dochter sindsdien in staat was om terug te betalen.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat de dochter € 4.900,- moet terugbetalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 23 maart 2023. De overige vorderingen van de vader zijn afgewezen, omdat de rechter heeft geoordeeld dat deze overboekingen als schenkingen moeten worden gekwalificeerd. De dochter is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten betalen. Het vonnis is uitgesproken op 20 maart 2025.

Uitspraak

RECHTBANKOOST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: 10995579 \ CV EXPL 24-1466
Vonnis van 20 maart 2025
in de zaak van
[eiser],
te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V.,
tegen
[gedaagde],
te [plaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. G.L. de Gier.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 4 april 2024 met 20 producties
- de conclusie van antwoord van 3 juli 2024 met 1 productie
- de brief van de rechtbank waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- de mondelinge behandeling van 6 maart 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is datum voor vonnis nader bepaald op vandaag.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[eiser] is de vader van [gedaagde] . In 2020 en 2022 heeft [eiser] tien girale overboekingen gedaan aan [gedaagde] . [eiser] stelt in de dagvaarding dat dit steeds leningen waren en dat [gedaagde] ze nu moet terugbetalen. [eiser] vordert nu een veroordeling van [gedaagde] tot betaling van in totaal € 8.168,- aan leningen, vermeerderd met rente en kosten. Daarnaast vordert [eiser] een bedrag van € 712,30 aan buitengerechtelijke kosten.
2.2.
[gedaagde] zegt dat de betalingen ofwel giften waren, ofwel leningen die nog niet terug hoeven te worden betaald. Zij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
2.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

3.De beoordeling

Toetsingskader algemeen
3.1.
Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] in 2020 enkele maanden in financieel zwaar weer zat en dat de overboekingen van [eiser] de bedoeling hadden om haar in deze situatie te helpen.
3.2.
De kantonrechter moet per overboeking de vraag beantwoorden of sprake is van een lening of een schenking. Als sprake is geweest van een schenking, dan moet die vordering tot terugbetaling worden afgewezen. Als sprake is geweest van een lening, dan moet vervolgens worden beoordeeld wat is afgesproken over de terugbetaling van de lening.
3.3.
Er moet dus steeds worden gekeken wat partijen ten aanzien van de individuele overboekingen overeen zijn gekomen. De overeenkomst die aanleiding gaf voor de overboeking, moet dus worden uitgelegd. Voor de vraag hoe een overeenkomst moet worden uitgelegd, komt het volgens vaste rechtspraak aan op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer aan de afspraken mochten toekennen. Daarbij komt het niet alleen aan op een zuiver taalkundige uitleg van wat er over en weer is gezegd, maar ook op wat partijen, gelet op alle omstandigheden, redelijkerwijs mochten verwachten. Die afspraken kunnen ook stilzwijgend worden gemaakt. Bij het uitleggen van een overeenkomst mag ook rekening worden gehouden met gedragingen van partijen van na het sluiten van de overeenkomst.
3.4.
Hierna worden de vorderingen besproken.
Overboekingen met kenmerk ‘lening’
Om welke vorderingen gaat het?
3.5.
De volgende overboekingen hebben met elkaar gemeen dat het betalingskenmerk erop wijst dat sprake is van een lening:
  • 3 maart 2020 (‘geld lenen’): € 1.000,-
  • 31 maart 2020 (‘Lening’): € 1.000,-
  • 31 maart 2020 (‘Lening’): € 900,-
  • 25 mei 2020 (‘Lening’): € 750,-
  • 8 juli 2020: (‘Lening’): € 1.250,-
Totaal: € 4.900,-
Wettelijk toetsingskader
3.6.
Wanneer bij een overeenkomst van geldlening geen afspraken zijn gemaakt over de terugbetalingstermijn, dan geldt op grond van artikel 7:129e van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) dat het geld moet worden terugbetaald binnen zes weken, nadat de uitlener heeft medegedeeld tot opeising over te gaan. Als is afgesproken dat de lener terugbetaalt wanneer hij of zij daartoe in staat is, dan kan de rechter het tijdstip van opeisbaarheid bepalen (zie artikel 7:129f BW).
Uitleg overeengekomen terugbetalingstermijn
3.7.
Partijen zijn het erover eens dat bij deze overboekingen sprake is geweest van een lening. Partijen zijn het er ook over eens dat voorafgaand aan de overboekingen niet specifiek is gesproken over de termijn waarbinnen de bedragen moeten worden terugbetaald. Wel heeft [eiser] op enig moment gezegd dat [gedaagde] pas zou hoeven terugbetalen zodra zij haar moeder had terugbetaald. Partijen zijn het er niet over eens hoe deze afspraak moet worden uitgelegd.
3.8.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat sprake was van een achtergestelde lening. Het begrip ‘achtergestelde lening’ komt niet in het BW voor. Dit begrip wordt doorgaans gebruikt om te verwijzen naar de executierangregeling van artikel 3:277 lid 2 BW. Deze bepaling is in deze procedure echter niet van toepassing omdat geen sprake is van een verdeling van een executieopbrengst. De kantonrechter begrijpt het verweer van [gedaagde] daarom zo, dat zij bedoelt dat de afspraak over de terugbetaling moet worden gekwalificeerd als een harde – juridisch: opschortende – voorwaarde voor terugbetaling. Dat zou betekenen dat de lening hoe dan ook pas hoeft te worden terugbetaald als [gedaagde] haar moeder heeft afbetaald.
3.9.
Aangezien [gedaagde] deze uitleg bepleit, ligt het op haar weg om omstandigheden naar voren te brengen die deze uitleg rechtvaardigen. [gedaagde] heeft zich echter uitsluitend beroepen op de bewoordingen die [eiser] heeft gebruikt. Dat is in dit geval onvoldoende. Daarbij geldt dat deze uitleg bij een geldlening in de privésfeer in het algemeen niet voor de hand ligt omdat de gevolgen daarvan groot zijn. [1] Zo ook in deze zaak. Het zou namelijk betekenen dat [eiser] de lening – waarover hij geen rente heeft bedongen – jarenlang niet terugbetaald zou zien als [gedaagde] om wat voor reden dan ook niet bereid of in staat zou zijn om de lening aan haar moeder af te betalen. Bij het verstrekken van de leningen wist [eiser] niet wat de omvang was van de schulden die [gedaagde] bij haar moeder had en - zoals hij bij de mondelinge behandeling heeft toegelicht - vertrouwde hij erop dat die schulden binnen afzienbare tijd zouden zijn afgelost, waarna [gedaagde] haar lening aan hem kon gaan aflossen. De omvang van de schulden die [gedaagde] bij haar moeder had, is voor [eiser] ook daarna nooit bekend geworden.
3.10.
Het ligt om de hierboven vermelde redenen en omstandigheden meer in de rede dat, zoals [eiser] heeft aangevoerd, de mededeling is gedaan om tot uitdrukking te brengen dat [gedaagde] niet direct terug hoefde te betalen en enige vrijheid had om zelf invulling te geven aan de volgorde waarin zij haar schuldeisers uitbetaalde. Het ligt niet voor de hand dat de mededeling de strekking had om een harde voorwaarde in het leven te roepen. Aangezien deze omstandigheden ook kenbaar waren voor [gedaagde] , kon zij op basis van de enkele bewoordingen van de mededeling daarom niet uitgaan van de door haar in deze procedure aangevoerde uitleg van de overeenkomst.
3.11.
Er is dus geen sprake van een opschortende voorwaarde. De kantonrechter is van oordeel dat de overeenkomst van geldlening de strekking had dat [gedaagde] het geld pas hoefde terug te betalen zodra [gedaagde] daartoe in staat was. [gedaagde] zat immers financieel in zwaar weer en [eiser] wilde haar uit de brand helpen. Het ligt dan niet in de rede dat partijen hebben bedoeld om [eiser] de lening toch op korte termijn te kunnen laten opeisen. Dat neemt niet weg dat de lening nu al enkele jaren open staat en dat er geen terugbetalingen hebben plaatsgevonden. De kantonrechter zal hierna beoordelen of en zo ja wanneer de lening opeisbaar is geworden.
Leningen werden op 1 februari 2023 opeisbaar
3.12.
De geldleningen moeten dus worden verondersteld te zijn aangegaan met de bedoeling dat [gedaagde] ze terugbetaalt, zodra zij daartoe in staat is. Dat betekent dat de kantonrechter op grond van artikel 7:126f BW kan bepalen op welk tijdstip de leningen opeisbaar zijn geworden.
3.13.
Bij het bepalen van dit tijdstip weegt de kantonrechter de belangen van partijen over en weer af. [gedaagde] heeft aangegeven dat haar belang bij het nog niet terugbetalen van de leningen erin is gelegen dat zij niet in staat is om de leningen terug te betalen. Zij heeft namelijk nog schulden bij haar moeder. [gedaagde] heeft echter niet willen toelichten wat de omvang is van deze schulden en op welke termijn zij deze gaat aflossen. [gedaagde] heeft in algemene zin gesteld dat zij in staat is om € 50,- per maand af te lossen, maar heeft niet onderbouwd hoe zij op dit bedrag komt. [eiser] ’ belang is gelegen in de – door [gedaagde] onweersproken – omstandigheid dat hij het niet breed heeft en dat hij het geld nodig heeft om in zijn pensioen te voorzien.
3.14.
Bij het bepalen van de termijn weegt de kantonrechter verder mee dat de leningen in de eerste helft van 2020 zijn verstrekt omdat [gedaagde] in die tijd financiële problemen had omdat zij tijdelijk zonder werk zat, maar dat zij die financiële problemen naar eigen zeggen sindsdien niet meer heeft. Toen [eiser] vanaf 14 december 2022 [gedaagde] verschillende malen verzocht om de leningen terug te betalen, had [gedaagde] dus al twee jaar de gelegenheid gehad om hiertoe – geheel of gedeeltelijk – over te gaan. Vanaf die datum had [gedaagde] binnen zes weken redelijkerwijs tot terugbetaling over moeten gaan. Daarom bepaalt de kantonrechter dat de lening op 1 februari 2023 opeisbaar is geworden.
Wettelijke rente
3.15.
[eiser] heeft ook de betaling gevorderd van wettelijke rente over de geldsom vanaf 22 maart 2023. Daarvoor beroept hij zich op de aanmaning van 8 maart 2023 waarin hij [gedaagde] verzoekt om terugbetaling van de leningen. [gedaagde] heeft de ontvangst van deze brief niet betwist. In die brief geeft [eiser] een termijn van 14 dagen. Dat betekent dat [gedaagde] uiterlijk op 22 maart 2023 had moeten betalen. De wettelijke rente zal daarom vanaf 23 maart 2023 worden toegewezen.
Slotsom overboekingen met kenmerk ‘lening’
3.16.
De slotsom met betrekking tot de leningen is dat [gedaagde] ze moet terugbetalen. Het gaat dan om een bedrag van € 4.900,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 maart 2023.
3.17.
De kantonrechter merkt op dat partijen bij de mondelinge behandeling in gesprek zijn geweest over een terugbetaling in termijnen. De beslissing is dat [gedaagde] het gehele bedrag moet terug betalen. [eiser] kan dat bedrag nu dus in één keer opeisen. Uiteraard kunnen [eiser] en [gedaagde] alsnog samen een betalingsregeling treffen, maar dat kan [gedaagde] niet afdwingen.
Overige vorderingen
Vorderingen en toetsingskader
3.18.
De resterende te bespreken overboekingen (totaal € 3.268,-) zijn de volgende:
  • 3 maart 2020, overboeking aan de Belastingdienst: € 1.168,-
  • 3 maart 2020, ‘Wasmachine’: € 250,-
  • 10 maart 2020, ‘storting wasmachine’: € 150,-
  • 27 april 2020, ‘storting’: € 750,-
  • 26 januari 2022, overboeking aan [A] bv € 950,-
3.19.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een lening of een schenking, moet de overeenkomst die aan de betaling ten grondslag ligt, worden uitgelegd. In deze zaak is steeds sprake van overboekingen waarvan de betalingskenmerken op zichzelf geen duidelijkheid geven over de bedoeling van de overboeking.
3.20.
Aangezien [eiser] zegt dat hij recht heeft op terugbetaling van deze bedragen omdat het leningen zijn, is het procesrechtelijk zijn verantwoordelijkheid om voldoende omstandigheden te stellen die maken dat van een lening sprake is en niet, zoals [gedaagde] stelt, van schenkingen. Hoewel het geen harde regel is, geldt in het algemeen dat een overeenkomst van schenking eenvoudiger tot stand komt dan een overeenkomst van geldlening. Voor de totstandkoming van een overeenkomst van schenking is namelijk voldoende dat een aanbod wordt gedaan dat redelijkerwijs kan worden uitgelegd als een schenkingsaanbod en dit aanbod niet direct wordt afgewezen. [2] Voor een overeenkomst van geldlening geldt dat de ontvanger van het geld wordt bezwaard met een verplichting. Daarom moet het voor de ontvanger duidelijk zijn geweest dat terugbetaling werd verlangd.
3.21.
De kantonrechter is van deze vorderingen steeds van oordeel dat sprake is van een schenking en niet van een geldlening. Dit wordt per vordering uitgelegd.
3 maart 2020, overboeking aan de Belastingdienst: € 1.168,-
3.22.
[eiser] heeft erkend dat hij dit bedrag aan de Belastingdienst heeft overgemaakt zonder dat [gedaagde] daar specifiek om heeft gevraagd. Dat deed hij naar aanleiding van een app-bericht van [gedaagde] dat zij deze belastingschuld open had staan. [eiser] heeft weliswaar gezegd dat hij vindt dat het een lening is, maar hij heeft geen omstandigheden gesteld die daarop wijzen. Er is op geen moment contact geweest over de verwachting die [eiser] had dat [gedaagde] het geld zou terugbetalen. Onder die omstandigheden mocht [gedaagde] de overboeking opvatten als een schenking en is een overeenkomst van schenking tot stand gekomen. Daarom is er geen grond om de gevorderde terugbetaling toe te wijzen.
3 maart 2020, ‘Wasmachine’: € 250,-
10 maart 2020, ‘storting wasmachine’: € 150,-
3.23.
Van deze vorderingen heeft [eiser] tijdens de mondelinge behandeling erkend dat het schenkingen waren. Daarom is er geen grond om deze vorderingen toe te wijzen.
27 april 2020, ‘storting’: € 750,-
3.24.
Deze overboeking is volgens [eiser] gedaan omdat [gedaagde] in de periode waarin dit gebeurde, geen inkomen had en geld nodig had. Er is geen contact geweest over de overboeking. [eiser] heeft verder geen omstandigheden gesteld die maken dat het voor [gedaagde] duidelijk was dat het om een lening ging. [gedaagde] heeft onweersproken gesteld dat zij ook niet wist waar het voor was. Dat andere betalingen in die periode leningen waren, is in dit kader geen relevante omstandigheid omdat er in die periode ook schenkingen zijn gedaan. Omstandigheden die wijzen op een overeenkomst van geldlening, zijn in het licht van deze stellingen over en weer onvoldoende gebleken. Daarom is geen grond komen vast te staan om de vordering toe te wijzen.
26 januari 2022, overboeking aan [A] bv : € 950,-
3.25.
Tussen partijen staat vast dat [eiser] het initiatief heeft genomen tot de aankoop van een auto voor [gedaagde] bij het [A] . Volgens [eiser] was dit geld een lening. In die periode had [gedaagde] een auto nodig, maar had zij daar het geld niet voor liggen. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] destijds foto’s gestuurd van de auto en heeft hij gezegd ‘kom, we rijden ernaartoe’, waarop hij de auto heeft betaald. Zij had weliswaar geen geld liggen voor een auto, maar zij had ook geen geldproblemen. Deze stellingen van [gedaagde] zijn door [eiser] niet weersproken.
3.26.
De kantonrechter is van oordeel dat onvoldoende uit de verf is gekomen dat sprake was van een overeenkomst van geldlening. [eiser] heeft weliswaar gesteld dat hij heeft gezegd dat hij het bedrag zou voorschieten, maar het had op zijn weg gelegen om beter te onderbouwen waarom sprake was van een kenbare bedoeling van partijen over en weer dat sprake was van een geldlening. [eiser] heeft alleen gesteld dat hij heeft gezegd dat hij de auto zou ‘voorschieten’, maar hij heeft niet onderbouwd welke afspraken er vervolgens zijn gemaakt over de terugbetaling. [eiser] heeft ook niet gereageerd op de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] dat zij geen geldproblemen meer had, dat zij geen acute wens had voor een auto, dat het – mede gelet op de toen al gespannen relatie met haar vader – niet voor de hand lag dat zij meer schulden aan zou gaan bij haar vader en dat zij de aankoop in het licht van eerdere schenkingen van [eiser] heeft opgevat als een schenking. Deze door [gedaagde] gestelde omstandigheden wijzen eerder op een schenking dan op een lening.
3.27.
Aangezien niet vast is komen te staan dat een overeenkomst van geldlening overeen is gekomen, is ook niet komen vast te staan dat het bedrag moet worden terugbetaald.
Buitengerechtelijke kosten
3.28.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. [eiser] heeft aan [gedaagde] een aanmaning verstuurd die niet voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. Er wordt daarin namelijk een hoger bedrag vermeld dan op grond van het Besluit is toegestaan, namelijk € 1.225,20 in plaats van de € 947,91 (inclusief btw) die gold voor het bedrag van € 8.168,- dat [eiser] in die brief vorderde. De wet is echter streng als het gaat om het aanzeggen van het juiste bedrag. De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wordt daarom afgewezen.
Slotsom
3.29.
De slotsom is dat [gedaagde] de leningen moet terugbetalen maar dat de overige vorderingen niet toewijsbaar zijn.
Proceskosten
3.30.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Voor een compensatie van proceskosten zoals dat doorgaans gebeurt bij geschillen tussen ouders en kinderen, ziet de kantonrechter onvoldoende aanleiding. Dat komt omdat [eiser] en [gedaagde] over en weer hebben verklaard geen contact meer te hebben met elkaar. [gedaagde] heeft bovendien gezegd dit contact ook niet te willen.
3.31.
De proceskosten worden berekend aan de hand van de tarieven, behorende bij een vordering van € 5.190,64 (de hoofdsom vermeerderd met de tot de datum van de dagvaarding vervallen wettelijke rente).
3.32.
De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
129,86
- griffierecht
248,00
- salaris gemachtigde
678,00
(2 punten × € 339,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.190,86

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 4.900,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 4.900,00, met ingang van 23 maart 2023 tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.190,86, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.Y. Ifzaren en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2025.

Voetnoten

1.Zie ook de uitspraak van de Hoge Raad van 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2228, rechtsoverweging 3.5.2.
2.Dat staat in artikel 7:175 lid 2 BW.