ECLI:NL:RBOBR:2025:1373

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
10 maart 2025
Zaaknummer
C/01/409488 / HA ZA 24-665
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentele vordering tot oproeping maat van de maatschap in civiele procedure

Op 12 maart 2025 heeft de Rechtbank Oost-Brabant een vonnis gewezen in een civiele procedure tussen [eiser], een maatschap, en [gedaagde] B.V. [eiser] vordert betaling van een openstaand bedrag van € 39.278,60, dat door [gedaagde] niet is betaald. [gedaagde] betwist de vordering en stelt dat zij niet de contractspartij is en dat de declaratie excessief is. In het incident vordert [gedaagde] om [A] B.V. als maat van [eiser] op te roepen in de hoofdzaak, op basis van artikel 118 Rv. De rechtbank oordeelt dat de incidentele vordering kan worden toegewezen, omdat er een samenhang is tussen de vorderingen in conventie en reconventie. De rechtbank wijst de vordering toe en stelt [gedaagde] in de gelegenheid om [A] B.V. in het geding te betrekken. [eiser] wordt veroordeeld in de proceskosten van het incident, die zijn begroot op € 792,00, te vermeerderen met wettelijke rente indien niet tijdig betaald. De zaak wordt verwezen naar de rol om [gedaagde] in de gelegenheid te stellen [A] B.V. op te roepen.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/409488 / HA ZA 24-665
Vonnis in incident van 12 maart 2025
in de zaak van
[eiser],
te [plaats] ,
eisende partij in conventie in de hoofdzaak,
verwerende partij in reconventie in de hoofdzaak,
verwerende partij in het incident,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [plaats] ,
gedaagde partij in conventie in de hoofdzaak,
eisende partij in reconventie in de hoofdzaak,
eisende partij in het incident,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. R.A.J. van der Leeuw.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de akte vermeerdering van eis in conventie
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie tevens houdende de incidentele vordering ex artikel 118 Rv
  • de incidentele conclusie van antwoord
  • de akte uitlaten van [eiser] van 12 februari 2025.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De beoordeling in het incident

Kort het geschil in de hoofdzaak
2.1.
[eiser] is een maatschap. Zij heeft in opdracht van [gedaagde] juridische werkzaamheden verricht. [gedaagde] heeft een door [eiser] gefactureerd bedrag van € 39.278,60 niet betaald. [eiser] vordert daarom in conventie betaling van dit bedrag, te vermeerderen met rente en kosten. [gedaagde] betwist dat zij nog een bedrag aan [eiser] moet betalen. Zij voert kort gezegd als verweer aan dat zij niet de contractspartij is, dat het kostenbeding in de opdrachtbevestiging nietig is en dat de declaratie van [eiser] excessief is. Volgens [gedaagde] heeft de vernietiging van het kostenbeding tot gevolg dat de rechtsgrond van betalingen die zij aan [eiser] heeft verricht is komen te vervallen. Zij vordert daarom in reconventie de reeds betaalde bedragen van in totaal € 36.430,38 als onverschuldigd betaald terug.
Het geschil in het incident
2.2.
[gedaagde] vordert in incident dat haar wordt toegestaan om [A] B.V. als maat binnen [eiser] op grond van artikel 118 Rv als partij in het geding in de hoofdzaak te betrekken en daarbij een termijn voor oproeping in het geding te verlenen. Ter onderbouwing voert [gedaagde] aan dat [A] B.V. een maat is van [eiser] . Omdat in conventie alleen [eiser] partij is en niet één of meer van haar maten, kan de reconventionele vordering alleen worden ingesteld tegen [eiser] als maatschap. [gedaagde] wil de reconventionele vordering ook instellen tegen [A] B.V.
2.3.
[eiser] voert verweer.
2.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De inhoudelijke beoordeling
2.5.
De rechtbank is van oordeel dat de incidentele vordering kan worden toegewezen. Hierna wordt uitgelegd waarom.
2.6.
Artikel 118 Rv stelt een partij in de gelegenheid om een derde als partij in het geding op te roepen. Op dit artikel kan een beroep worden gedaan als de wet dat expliciet voorschrijft, maar ook in andere situaties kan aanleiding bestaan tot oproeping van derden als partij in het geding. Zo heeft de Hoge Raad op 20 maart 2020 [1] geoordeeld dat een gedaagde jegens wie een vof uitsluitend op eigen naam een vordering heeft ingesteld en die een eis in reconventie wenst in te stellen (mede) tegen een of meer afzonderlijke vennoten van die vof, de rechter kan verzoeken de gelegenheid te geven op de voet van art. 118 Rv die vennoot of vennoten in het geding te betrekken. Daarvoor kan volgens de Hoge Raad aanleiding bestaan indien sprake is van samenhangende vorderingen in conventie en reconventie en de proceseconomie gediend is met afdoening van die vorderingen in dezelfde procedure. Datzelfde geldt voor een maatschap en de afzonderlijke maten [2] .
2.7.
[eiser] betwist niet dat er een samenhang is tussen de vorderingen in conventie en reconventie en dat de proceseconomie gediend is met afdoening van die vorderingen in dezelfde procedure. De rechtbank gaat daar dan ook van uit.
2.8.
[eiser] voert als verweer dat [gedaagde] enkel aan de maatschap [eiser] opdracht heeft gegeven en daar dus een overeenkomst mee heeft, en niet met de maten. Dat volgt volgens [eiser] uit de algemene voorwaarden die van toepassing zijn op de overeenkomst. Zo staat daarin dat alle opdrachten uitsluitend worden aanvaard en uitgevoerd door de maatschap, dat de artikelen 7:404 BW en 7:407 lid 2 BW terzijde worden gesteld, dat [eiser] een openbare maatschap is van besloten vennootschappen en dat het honorarium wordt berekend aan de hand van het aantal gewerkte uren vermenigvuldigd met het jaarlijks door de maatschap vast te stellen uurtarief en opslag voor kantoorkosten. Daarnaast heeft volgens [eiser] de maatschap de opdracht uitgevoerd en de declaraties verstuurd.
2.9.
[eiser] miskent daarbij dat een maatschap geen rechtspersoonlijkheid heeft. Indien een overeenkomst wordt gesloten met een maatschap, zijn daarom de individuele maten jegens de wederpartij persoonlijk aansprakelijk voor de nakoming van daaruit voortvloeiende verplichtingen van de maatschap. Is bijvoorbeeld sprake van een tekortkoming in de nakoming van een deelbare prestatie, dan zijn de maten aansprakelijk voor gelijke delen (art. 7A:1679-1681 BW). Als er sprake is van een door de maatschap aanvaarde opdracht, dan is op grond van art. 7:407 lid 2 BW iedere maat jegens de opdrachtgever aansprakelijk voor het geheel. Artikel 7:407 BW artikel is in de algemene voorwaarden niet van toepassing verklaart. Dat betekent echter niet dat de persoonlijke aansprakelijkheid voor nakoming en aansprakelijkheid voor gelijke delen bij een tekortkoming in de nakoming ook niet meer van toepassing zijn. Het is daarom voor [gedaagde] mogelijk om een individuele (rechts)persoon die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst maat was, in rechte te betrekken. De rechtbank zal daarom [gedaagde] in de gelegenheid stellen om op grond van artikel 118 Rv [A] B.V. in het geding op te roepen. De incidentele vordering zal dus worden toegewezen, op de wijze zoals hieronder omschreven.
Proceskosten
2.10.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten van het incident (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris advocaat
614,00
(1 punt × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
792,00
2.11.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident
3.1.
wijst de vordering toe op de wijze als hieronder omschreven,
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 792,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
3.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in de hoofdzaak
3.6.
verwijst de zaak naar de rol van
woensdag 26 maart 2025om [gedaagde] in de gelegenheid te stellen [A] B.V. als maat binnen [eiser] tegen die roldatum in het geding op te roepen op grond van artikel 118 Rv,
3.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J.C. Adang en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2025.

Voetnoten

1.Hoge Raad 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:485
2.Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840