Beoordeling door de rechtbank
3. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag, verzoek of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan bij de rechtbank. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat er binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag, verzoek of bezwaar (dit heet een ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is bekendgemaakt, kan de betrokkene beroep instellen bij de rechtbank. Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
4. Om te kunnen beoordelen of het college niet (tijdig) heeft beslist op de aanvraag heeft de rechtbank onder meer de op de zaak betrekking hebbende stukken van het college nodig. Met een brief van 12 mei 2023 heeft de rechtbank het college gevraagd om die stukken binnen twee weken in te dienen. Omdat het college niet op die brief heeft gereageerd, heeft de rechtbank het college met een brief van 12 juli 2023 een herinnering gestuurd en verzocht om binnen een week alsnog de betreffende stukken in te dienen. Toen het college weer niet reageerde, heeft de rechtbank het college met een brief van 22 augustus 2023 nogmaals een herinnering gestuurd en het college weer verzocht binnen een week de stukken in te dienen. Met een e-mail van 24 augustus 2023 liet een medewerkster van het college weten dat haar collega, die deze zaak in behandeling heeft, op vakantie is en verzocht zij om uitstel voor het indienen van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Met een brief van 29 augustus 2023 heeft de rechtbank het college een termijn gegeven tot 5 september 2023 om de stukken in te dienen. Met een e-mail van 3 oktober 2023 liet een medewerker van het college vervolgens het volgende weten: “
Als gevolg van aanhoudende personele uitdagingen is de gemeente Heeze-Leende nog niet aan de behandeling van de vraag van Kuba BV toegekomen. Het is voor ons dan ook niet mogelijk om aanvullende stukken in te sturen.”De rechtbank heeft vervolgens besloten om op 16 november 2023 een comparitie te houden. Zij heeft het college daarvoor opgeroepen om inlichtingen te krijgen. De rechtbank heeft de comparitie echter verdaagd. Met een brief van 14 november 2023 is dit aan het college meegedeeld en daarbij is gelijktijdig gevraagd om per ommegaande het van toepassing zijnde wettelijk kader aan de rechtbank door te geven. Op die brief heeft het college weer niet gereageerd. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten deze zaak daarom maar op de zitting van 26 februari 2025 te behandelen. Partijen zijn met brieven van 24 december 2024 voor deze zitting uitgenodigd. Met een brief van diezelfde datum heeft de rechtbank het college ook gevraagd om binnen vier weken een verweerschrift in te dienen. Ook nu ontving de rechtbank weer geen reactie van het college. Vervolgens heeft de rechtbank het college met een brief van 13 januari 2025 opgeroepen om (bij gemachtigde) naar de zitting te komen. Daarbij is expliciet vermeld dat het college verplicht is om naar de zitting te komen en de inlichtingen te geven waar de rechtbank op de zitting om vraagt. Verder is het college er daarbij op gewezen dat als het niet aan deze verplichtingen voldoet, de rechtbank de gevolgtrekkingen zal maken die haar geraden voorkomen. Ondanks de oproeping is er, zonder daarvoor een reden te geven, niemand namens het college naar de zitting gekomen. De rechtbank is van oordeel dat deze handelwijze van het college uitermate onwenselijk is en niet gepast voor een beslissingsbevoegd bestuursorgaan.
5. Omdat de rechtbank het college meer dan voldoende gelegenheid heeft gegeven om de op de zaak betrekking hebbende stukken in te sturen en het college dat tot op heden nog steeds niet heeft gedaan, belet het college de rechtbank om mede op grond van de noodzakelijk stukken een uitspraak te doen. Gelet hierop zal de rechtbank waar nodig zelf de van toepassing zijnde data en termijnen bepalen.
6. De rechtbank stelt vast dat op de aanvraag van eiseres de datum 19 oktober 2022 staat.
7. Op grond van artikel 4:13, tweede lid, van de Awb – de rechtbank merkt dit aan als de van toepassing zijnde wettelijke grondslag –, moet het college binnen 8 weken na ontvangst van de aanvraag daarop beslissen. Het college kan deze termijn op grond van artikel 4:15 van de Awb verlengen. Omdat het college de stukken niet naar de rechtbank heeft gestuurd en niet naar de zitting is gekomen om een toelichting te geven en ook overigens niet is gebleken dat het college de termijn heeft verlengd, gaat de rechtbank ervan uit dat de termijn niet is verlengd. Uit het dossier blijkt niet op welke datum het college de aanvraag heeft ontvangen. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de op 19 oktober 2022 gedateerde aanvraag op die dag per post is verzonden en op 20 oktober 2022 door het college is ontvangen. Daarvan uitgaande is de termijn waarbinnen het college op de aanvraag had moeten beslissen voorbij. Het college heeft dus niet op tijd beslist.
Ingebrekestelling en oordeel over het beroep
8. Eiseres heeft het college met een aan het juiste adres van het college geadresseerde aangetekende en per gewone post verzonden brief van 3 februari 2023, in gebreke gesteld. Uit het dossier blijkt niet op welke datum het college de ingebrekestelling heeft ontvangen. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de op 3 februari 2023 gedateerde ingebrekestelling op die dag per post is verzonden en op 4 februari 2023 door het college is ontvangen. Sindsdien zijn er meer dan twee weken voorbijgegaan, voordat eiseres het beroep heeft ingesteld. Het beroep is daarom gegrond.
Wat moet het college nu doen?
9. Omdat het college nog altijd geen besluit op de aanvraag bekend heeft gemaakt, bepaalt de rechtbank dat het college dit alsnog moet doen. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet het college dit in beginsel doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak. In bijzondere gevallen of als dit vanwege een wettelijk voorschrift nodig is, kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn geven. In haar uitspraak van 8 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1560) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) overwogen dat de wetgever met artikel 8:55d van de Awb de rechter ruimte heeft geboden om wat betreft de lengte van de nadere termijn een verantwoorde keuze te maken bij het dilemma tussen een snelle beslissing en een zorgvuldige beslissing. Als het bestuursorgaan dit dilemma heeft veroorzaakt, rechtvaardigt dit niet zonder meer dat zorgvuldigheid wordt opgeofferd aan snelheid. Een langere termijn kan zelfs nodig zijn, als slechts op die manier de naleving van andere wettelijke voorschriften kan worden verzekerd (Kamerstukken II 2005/06, 30 435, nr. 3, blz. 11 en 21). De rechter stelt dus geen nadere termijn waarvan op voorhand vaststaat dat het bestuursorgaan die niet kan halen zonder onzorgvuldig te werk te gaan. Kortom, de rechter stelt de nadere termijn zodanig vast dat deze in redelijkheid noch onnodig lang noch onrealistisch kort is, aldus de Afdeling. 10. De rechtbank stelt vast dat eiseres de rechtbank heeft verzocht om te bepalen dat het college uiterlijk binnen twee weken op de aanvraag moet beslissen. Daarna heeft de rechtbank het college de gelegenheid gegeven om hierop te reageren. Daarvan heeft het college geen gebruik gemaakt. Omdat het college ook geen gehoor heeft gegeven aan de oproeping van de rechtbank en dus ook tijdens de zitting niet heeft toegelicht waarom in deze zaak zou moeten worden afgeweken van de in beginsel te stellen termijn van binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak, gaat de rechtbank ervan uit dat het college het eens is met de door eiseres verzochte termijn van twee weken. Overigens merkt de rechtbank hierbij op dat sinds het indienen van het beroep en het daarin opgenomen verzoek van eiseres om een termijn van twee weken te stellen, inmiddels een termijn van ruim één jaar en negen maanden is verstreken. Alles overwegende draagt de rechtbank het college op om binnen twee weken na verzending van deze uitspraak te beslissen op de aanvraag van eiseres van 19 oktober 2022. De rechtbank verbindt aan deze opdracht een rechterlijke dwangsom als hieronder onder het kopje “Beslissing” vermeld en gemaximeerd.
11. Eiseres heeft ook verzocht om de bestuurlijke dwangsom vast te stellen. Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,– per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,– per dag en de overige dagen € 45,– per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden. Dat staat in artikel 4:17 en 4:18, eerste lid, van de Awb.
12. Het college heeft de hoogte van de bestuurlijke dwangsom niet vastgesteld. De rechtbank doet dit op grond van artikel 8:55c van de Awb nu alsnog en stelt de door het college aan eiseres verbeurde dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag vast op in totaal € 1.442,–. Het college is de maximale bestuurlijke dwangsom verschuldigd, omdat meer dan 42 dagen zijn verstreken na de dag als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden.
14. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres ook een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Het college moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het beroepschrift en een punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 907,–), bij een wegingsfactor 0,5 (omdat het hier alleen gaat om de vraag of er tijdig is beslist op de aanvraag). Toegekend wordt € 907,–.