ECLI:NL:RBOBR:2024:70

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 januari 2024
Publicatiedatum
11 januari 2024
Zaaknummer
01-997028-16
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring van strafbare feiten met betrekking tot de verwerking van afvalstoffen en de gevolgen voor milieu en voedselketen

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 11 januari 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij de verwerking van afvalstoffen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, als feitelijk leidinggever, gedurende een langere periode opzettelijk afvalstoffen op onjuiste wijze heeft verwerkt, wat heeft geleid tot de productie en verhandeling van een onveilig eindproduct. Dit gebeurde in de periode van 1 januari 2016 tot en met 26 oktober 2017. De verdachte heeft zijn zakelijke en financiële belangen boven de negatieve gevolgen voor het milieu en de voedselketen geplaatst.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en de procesafspraken die zijn gemaakt tussen de verdachte en het Openbaar Ministerie. De rechtbank heeft de procesafspraken integraal gevolgd met betrekking tot de bewezenverklaring en de strafmaat. De officier van justitie heeft een taakstraf van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 9 maanden geëist, met een proeftijd van één jaar. De verdediging heeft geen inhoudelijk verweer gevoerd en heeft verzocht om aan te sluiten bij het afdoeningsvoorstel.

De rechtbank heeft de tenlastelegging beoordeeld en vastgesteld dat de dagvaarding geldig was. De rechtbank heeft geen gronden gevonden voor schorsing van de vervolging. De rechtbank heeft de bewijsvoering en de inhoud van het afdoeningsvoorstel besproken met de verdachte, die heeft ingestemd met de inhoud en de rechtsgevolgen. Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte schuldig bevonden aan het ten laste gelegde feit 3B subsidiair en heeft zij de verdachte een taakstraf van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 9 maanden opgelegd, met de voorwaarde dat de verdachte zich gedurende de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.997028.16
Datum uitspraak: 11 januari 2024
Verkort vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1968] ,
wonende te [adres 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 26 april 2021, 7 december 2023 en 11 januari 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

1.De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 16 maart 2021. De tekst van de tenlastelegging is aan dit vonnis gehecht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

2.Het afdoeningsvoorstel.

Op 9 oktober 2023 zijn door de officier van justitie en de verdediging procesafspraken gemaakt. De rechtbank is niet betrokken geweest bij de totstandkoming van die afspraken. Het gezamenlijk voorstel voor afdoening van de zaak is aan de rechtbank voorgelegd.
Het afdoeningsvoorstel houdt in een bewezenverklaring en een strafoplegging, zoals hierna omschreven:
  • bewezenverklaard kan worden het ten laste gelegde onder 3B subsidiair;
  • de officier van justitie eist een taakstraf voor de duur van 240 uren en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden met een proeftijd van één jaar.
Verder is overeengekomen dat:
  • de verdediging geen onderzoekswensen indient en al ingediende onderzoekswensen intrekt;
  • de verdediging geen bewijsverweren voert;
  • verdachte geen (nadere) verklaring hoeft af te leggen;
  • verdachte zich niet aan de tenuitvoerlegging van de straf zal onttrekken;
  • het Openbaar Ministerie en verdachte afzien van hoger beroep indien de strafoplegging door de rechtbank conform de overeenkomst plaatsvindt.

3.De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het afdoeningsvoorstel met betrekking tot het bewijs.

4.1.
Het toetsingskader.
De rechtbank is bij haar beoordeling van het afdoeningsvoorstel uitgegaan van het kader dat de Hoge Raad heeft gegeven in zijn arrest van 27 september 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1252).
4.2.
De beoordeling.
De rechtbank stelt vast dat verdachte bij de totstandkoming van het afdoeningsvoorstel is bijgestaan door zijn raadsman en dat verdachte kennis heeft genomen van de inhoud van het voorstel. Verdachte is, voorzien van rechtsbijstand, ter terechtzitting aanwezig geweest.
De rechtbank heeft richting partijen benadrukt dat de rechtbank geen partij is bij de overeenkomst tussen verdachte en het Openbaar Ministerie en dat de rechtbank niet is gebonden aan het in die overeenkomst opgenomen afdoeningsvoorstel. De vragen van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering zijn voor de rechtbank bij de beoordeling van de tenlastelegging leidend.
De rechtbank heeft tijdens de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting op 7 december 2023 het afdoeningsvoorstel en de consequenties daarvan met verdachte besproken. Verdachte heeft ten overstaan van de rechtbank nogmaals bevestigd de inhoud van de overeenkomst en de procesrechtelijke gevolgen hiervan te kennen, te begrijpen en hiermee in te stemmen.
De rechtbank is daarom van oordeel dat verdachte vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing mee te werken aan het afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten. De wijze waarop de overeenkomst tot stand is gekomen doet daarnaast geen afbreuk aan het aan verdachte op grond van artikel 6 EVRM toekomende recht op een eerlijk proces.
4.3.
De bewijsmiddelen.
De in het afdoeningsvoorstel opgenomen bewezenverklaring sluit aan bij de bewijsmiddelen.
Als tegen dit verkort vonnis een rechtsmiddel wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op dit verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan dit verkort vonnis gehecht.
4.4.
Conclusie.
De rechtbank ziet met betrekking tot de bewezenverklaring daarbij geen aanleiding om van het afdoeningsvoorstel af te wijken. Als kanttekening geldt dat de rechtbank, gelet op de eerder bij vonnis van 20 oktober 2022 gegeven vrijspraak, [bedrijf 1] niet als medepleger in de bewezenverklaring zal opnemen. Met die kanttekening betekent dit dat de rechtbank het ten laste gelegde onder 3B subsidiair wettig en overtuigend bewezen acht. De rechtbank zal verdachte vrijspreken voor het ten laste gelegde onder 1 primair, 1A en 1B subsidiair, 2 primair en subsidiair, 3A primair en subsidiair en 3B primair.

5.De bewezenverklaring.

De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen dat:
Feit 3B subsidiair.
[bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4] en/of [bedrijf 5] en/of [bedrijf 6] en/of [bedrijf 7] ,
in de periode van 1 januari 2016 tot en met 26 oktober 2017,
te Ysselsteyn en/of Venlo, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
opzettelijk,
als exploitant
niet heeft/hebben gezorgd voor de invoering en/of toepassing en/of handhaving van eigen controles in de inrichting aan de [adres 2] te Ysselsteyn om op de naleving van Verordening 1069/2009 toe te zien
en
niet ervoor heeft/hebben gezorgd dat geen dierlijke bijproducten en/of afgeleide producten
waarvan wordt vermoed en/of is vastgesteld dat zij niet aan Verordening 1069/2009 voldoen, de inrichting en/of het bedrijf aan de [adres 2] te Ysselsteyn verlaten,
immers:
- beschikte de biogasinstallatie aan de [adres 2] te Ysselsteyn niet over een pasteurisatie-/ontsmettingstoestel dat niet overgeslagen kon worden (Bijlage V, Hoofdstuk I, Afdeling 1, aanhef Verordening 142/2011), en
- was het pasteurisatie-/ ontsmettingstoestel aan de [adres 2] te Ysselsteyn niet uitgerust met apparatuur waarmee kon worden bewaakt of de temperatuur van 70 °C gedurende een uur werd bereikt (Bijlage V, Hoofdstuk I, Afdeling 1, aanhef en onder a Verordening 142/2011), en
- was het pasteurisatie-/ontsmettingstoestel aan de [adres 2] te Ysselsteyn niet uitgerust met registreertoestellen die de bewakingsresultaten continu registreren (Bijlage V, Hoofdstuk I, Afdeling 1, aanhef en onder b Verordening 142/2011), en
- was het pasteurisatie-/ontsmettingstoestel aan de [adres 2] te Ysselsteyn niet uitgerust met een adequaat veiligheidssysteem om te voorkomen dat het te verwerken materiaal onvoldoende werd verhit (Bijlage V, Hoofdstuk I, Afdeling 1, aanhef en onder c Verordening 142/2011), en
- werden geen regelmatige inspecties van de omgeving en/of de apparatuur uitgevoerd en/of werden de inspectieschema's en -resultaten niet goed gedocumenteerd (Bijlage V, Hoofdstuk II, onder 5 Verordening 142/2011), en
- werden de installaties en/of apparatuur aan de [adres 2] te Ysselsteyn niet goed onderhouden en/of werd de meetapparatuur niet regelmatig geijkt (Bijlage V, Hoofdstuk II, onder 6 Verordening 142/2011), en
- werden gistingsresiduen in de biogasinstallatie aan de [adres 2] te Ysselsteyn niet zodanig gehanteerd en/of opgeslagen dat herverontreiniging werd voorkomen (Bijlage V, Hoofdstuk II, onder 7 Verordening 142/2011), en
- werd niet voldaan aan de eis dat al het materiaal minimaal gedurende 60 minuten bij een minimumtemperatuur van 70 °C in de installatie aan de [adres 2] te Ysselsteyn was (Bijlage V, Hoofdstuk III, onder 1b en 1c Verordening 142/2011) en
- was sprake van een gebrekkige Administratieve Organisatie en Interne Beheersing (AO/IB),
tot/aan welke verboden gedragingen hij, verdachte, opdracht dan wel leiding heeft gegeven.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

6.De strafbaarheid van het feit.

Het bewezenverklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

7.De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor wat bewezen is verklaard.

8.Oplegging van straf.

8.1.
De eis van het Openbaar Ministerie.
De officier van justitie eist, overeenkomstig het afdoeningsvoorstel, een taakstraf van 240 uren en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden met een proeftijd van één jaar.
8.2.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft geen inhoudelijk strafmaatverweer gevoerd en heeft de rechtbank verzocht aan te sluiten bij het afdoeningsvoorstel.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de omstandigheden van verdachte.
Verdachte heeft zich als feitelijk leidinggever gedurende een langere periode schuldig gemaakt aan het opzettelijk op onjuiste wijze verwerken van afvalstoffen waardoor een onveilig eindproduct werd geproduceerd en verhandeld. Met dit handelen heeft verdachte zijn zakelijke en financiële belangen geplaatst boven de negatieve gevolgen voor het milieu en de voedselketen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het afdoeningsvoorstel van het Openbaar Ministerie en verdachte. De rechtbank heeft bij de beoordeling van de in het afdoeningsvoorstel vermelde straf meegewogen dat sprake is van een oud feit dat is gepleegd in de periode van 1 januari 2016 tot en met 26 oktober 2017 en dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat de voorgestelde straf in redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak en alle overige betrokken belangen. De rechtbank zal daarom, in overeenstemming met het afdoeningsvoorstel, aan verdachte een taakstraf opleggen voor de duur van 240 uren en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden met een proeftijd van één jaar.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op artikelen:
14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 51 van het Wetboek van strafrecht;
1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten;
3.1
en 6.2 van de Wet dieren;
3.3
van de Regeling dierlijke producten.
DE UITSPRAAK
De rechtbank:
- verklaart niet bewezen wat verdachte onder 1 primair, 1A en 1B subsidiair, 2 primair en subsidiair, 3A primair en subsidiair en 3B primair ten laste is gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart het ten laste gelegde onder 3B subsidiair bewezen zoals hiervoor is omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op het misdrijf:
t.a.v. feit 3B subsidiair:
medeplegen van een overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 3.1 eerste lid van de Wet dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte hieraan feitelijk leiding heeft gegeven.
De rechtbank verklaart verdachte hiervoor strafbaar en legt op de volgende straf:
t.a.v. feit 3B subsidiair:
een
taakstrafvoor de duur van
240 urensubsidiair 120 dagen hechtenis, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank waardeert een in verzekering doorgebrachte dag op 2 uren te verrichten arbeid.
Een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 maanden voorwaardelijkmet een
proeftijd van één jaar.
Voorwaarde is dat de veroordeelde zich voor het einde van proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.H.J.J. van de Wetering, voorzitter,
mr. H. Slaar en mr. G.M. Blanken, leden,
in tegenwoordigheid van mr. N.P.M. van de Wouw, griffier,
en is uitgesproken op 11 januari 2024.