ECLI:NL:RBOBR:2024:6445

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
01.015923.21
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsbeslissing in het onderzoek naar wederrechtelijk verkregen voordeel van Vladimir Hennep

Op 19 december 2024 heeft de Rechtbank Oost-Brabant een ontnemingsbeslissing genomen in de zaak tegen de veroordeelde Vladimir Hennep. De rechtbank heeft de vordering van de officieren van justitie, die oorspronkelijk € 399.090,00 bedroeg, verhoogd naar € 736.785,00. De verdediging heeft hiertegen verweer gevoerd, onder andere door te stellen dat de behandeling van de ontnemingszaak geschorst dient te worden totdat er uitspraak is gedaan in de strafzaak in hoger beroep. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, omdat het vonnis in de strafzaak nog niet onherroepelijk is en de redelijke termijn in het geding komt als er op gewacht wordt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdediging goed is voorbereid en dat er geen reden is om de ontnemingszaak aan te houden.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen zijn voor andere strafbare feiten die door de veroordeelde zijn begaan. De rechtbank heeft de vordering van de officieren van justitie toegewezen en het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 644.686,00. De rechtbank heeft de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dit bedrag. Daarnaast is de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 1.080 dagen. De rechtbank heeft de beslissing gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.015923.21 (ontneming)
Datum uitspraak: 19 december 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1972] ,
wonende te [adres] ,
hierna: “de veroordeelde”.

Onderzoek van de zaak:

De vordering van de officieren van justitie van 20 november 2023 strekt tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 399.090,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officieren van justitie hebben de vordering bij conclusie van eis van 13 september 2024 gewijzigd in die zin dat een bedrag van € 736.785,00 wordt gevorderd.
De verdediging heeft daarop bij conclusie van antwoord van 28 oktober 2024 gereageerd.
De officieren van justitie hebben bij conclusie van repliek van 14 november 2024 gepersisteerd bij de vordering van een bedrag van € 736.785,00.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzittingen van 20 december 2023 en 21 november 2024.

De beoordeling

Het standpunt van de officieren van justitie.
De officieren van justitie hebben op gronden zoals vermeld in het requisitoir gepersisteerd bij de vordering van een bedrag van € 736.785,00.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft ter terechtzitting van 21 november 2024 de gronden zoals vermeld in de conclusie van antwoord van 28 oktober 2024 herhaald.
Primair heeft de verdediging betoogd dat de behandeling van de ontnemingszaak dient te worden geschorst totdat er uitspraak is gedaan in de strafzaak in hoger beroep. Daarbij stelt de verdediging dat de proceshouding van de verdachte anders zal zijn dan in eerste aanleg.
Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor het plegen van ‘andere feiten’. De aanwijzingen die het Openbaar Ministerie heeft, leiden er niet toe dat vastgesteld kan worden dat veroordeelde buiten redelijke twijfel strafbare feiten met betrekking tot vier andere oogsten heeft begaan. De verdediging wenst in dit kader [getuige] te horen als getuige.
Meer subsidiair heeft de verdediging betoogd dat aansluiting dient te worden gezocht bij de oorspronkelijke vordering ter hoogte van € 399.090,00.
De verdediging heeft verder een draagkrachtverweer gevoerd.
Het oordeel van de rechtbank.
De vordering is tijdig ingediend.
Afwijzing verzoek tot schorsing van de behandeling.
Met betrekking tot het herhaalde verzoek om de ontnemingszaak aan te houden, teneinde de uitkomst in hoger beroep af te wachten, overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank heeft op 23 juli 2024 vonnis gewezen in de strafzaak van de veroordeelde. Tegen dat vonnis is door veroordeelde hoger beroep ingesteld. Het vonnis is nog niet onherroepelijk. Het kan nog jaren duren voordat er een onherroepelijke uitspraak ligt, zeker als er ook nog cassatie zou worden ingesteld. De redelijke termijn en de procesgang komen (verder) in het geding als hierop gewacht wordt. Tegen het vonnis in de ontnemingszaak kunnen dezelfde (en evenveel) rechtsmiddelen worden aangewend als tegen het vonnis in de strafzaak. De verdediging wordt dan ook niet tekort gedaan op dat vlak. Mocht het gerechtshof de veroordeelde in hoger beroep in de strafzaak vrijspreken, dan vervalt de uitspraak over de ontnemingsvordering bovendien van rechtswege. Het staat de veroordeelde vrij om niet alleen in hoger beroep maar ook vandaag ter terechtzitting inhoudelijk te verklaren. Ook een veranderde procespositie kan naar voren gebracht worden. De rechtbank stelt tot slot vast dat de verdediging goed is voorbereid, gelet op de uitgewisselde conclusies, zodat de recente wisseling van advocaat ook geen reden is om de ontnemingszaak aan te houden. Al met al ziet de rechtbank geen aanleiding om de uitspraak in de strafzaak in hoger beroep af te wachten, zodat het verzoek om aanhouding wordt afgewezen. De rechtbank gaat thans uit van haar eigen vonnis in de strafzaak.
Afwijzing verzoek tot horen getuige [getuige] .
De verdediging heeft opnieuw verzocht om het horen van getuige [getuige] . Op de regiezitting van 20 december 2023 is de zaak reeds verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van getuige [getuige] en anderen. Bij proces-verbaal van 22 april 2024 heeft de rechter-commissaris gerelateerd dat het verhoor van [getuige] geen doorgang heeft gevonden, omdat [getuige] heeft aangegeven dat hij zich zal beroepen op zijn verschoningsrecht. De officieren van justitie hebben bevestigd dat [getuige] nog steeds verdachte is in een nauw verwant onderzoek en dat hij zal worden gedagvaard. De status van getuige [getuige] is derhalve ongewijzigd. De rechtbank stelt voorts vast dat [getuige] niet een zogenaamde Keskin getuige is. Bij de stukken van de zaak zitten geen inhoudelijke (belastende) verklaringen van [getuige] .
De rechtbank acht zich nu op basis van het dossier van de strafzaak, het vonnis in de strafzaak van 23 juli 2024, het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel met nr. RAP-V-025 (hierna: het ontnemingsrapport) [1] van 25 januari 2022 en het verhandelde ter terechtzittingen van 20 december 2023 en 21 november 2024 voldoende voorgelicht.
Gelet op het voorgaande, acht de rechtbank het niet noodzakelijk om opnieuw te pogen om getuige [getuige] te horen. Het verzoek wordt afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank wordt met deze beslissing niet tekort gedaan aan het recht op een eerlijk proces.
Veroordeling.
De rechtbank heeft de veroordeelde in de strafzaak veroordeeld wegens
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel, meermalen gepleegden
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet. [2]
Hierna wordt verwezen naar processen-verbaal uit het dossier van de strafzaak (hierna: het dossier), [3] alsmede naar het ontnemingsrapport.

Voordeel uit strafbare feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld.
De verkoop van 195,2 kilogram hennep en 210,3 kilogram hennep.
De rechtbank heeft bij vonnis van 23 juli 2024 bewezenverklaard dat de veroordeelde twee hennepoogsten heeft verkocht aan [medeverdachte 1] . De eerste oogst betrof 195,2 kilogram hennep en de tweede oogst betrof 210,3 kilogram hennep. Met betrekking tot de oogst van 210,3 kilogram hennep heeft de rechtbank vastgesteld dat [medeverdachte 1] op 3 juni 2020 de opdracht heeft gegeven aan [getuige] om (alvast) geld naar de veroordeelde te brengen. Voor de eerste oogst ontving de veroordeelde € 131.760,00, voor de tweede oogst € 136.695,00. Dit blijkt uit de rekeningen die [medeverdachte 1] op respectievelijk 8 april 2020 en 9 juni 2020 aan [verdachte] stuurde).
Voorts blijkt uit de chatberichten dat [medeverdachte 1] de kosten, zoals de huur en het knippen van de henneptoppen heeft betaald. Voor de eerste oogst betroffen de kosten in totaal
€ 13.840,00, wat betekent dat [verdachte] voor die oogst een bedrag van € 117.920,00 heeft ontvangen van [medeverdachte 1] . [4] Voor de tweede oogst betroffen de kosten in totaal € 9.020,00, wat betekent dat [verdachte] een bedrag van € 127.675,00 heeft ontvangen van [medeverdachte 1] . [5] De veroordeelde heeft voor twee oogsten dus een netto bedrag van
€ 245.595,00ontvangen.

Voordeel uit andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat die door veroordeelde zijn begaan
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of er voldoende aanwijzingen zijn voor andere strafbare feiten. De officieren van justitie gaan uit van nog vier andere oogsten die zijn geleverd en waarvoor veroordeelde is betaald. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Bij vonnis van 23 juli 2024 heeft de rechtbank overwogen dat uit berichten tussen de veroordeelde en [medeverdachte 1] is gebleken dat [medeverdachte 1] bedragen aan de veroordeelde moest betalen voor de in de bewezenverklaring genoemde hoeveelheden hennep. [medeverdachte 1] en de veroordeelde spraken hiervoor een tijd en een locatie (‘bij de winkels’) af. [medeverdachte 1] gaf vervolgens aan [getuige] de opdracht om die bedragen naar de veroordeelde te brengen.
Uit de peilbakengegevens van de auto van [getuige] blijkt dat [getuige] , die zelf in [woonplaats getuige] woont, na een dergelijke opdracht van [medeverdachte 1] steeds naar [adres] , de woonplaats van de veroordeelde, reed. Meer specifiek reed hij naar de Walvisstraat of Zeeltstraat (bij elkaar gelegen), vlakbij een winkellocatie. Dit past bij de afspraak tussen [medeverdachte 1] en de veroordeelde, dat het geld bij de winkels zou worden afgegeven. [getuige] arriveerde daar telkens op het tijdstip dat tussen [medeverdachte 1] en de veroordeelde was overeengekomen.
Tussen de betalingen voor de twee bewezenverklaarde hoeveelheden hennep (de oogsten van begin april 2020 en begin juni 2020) zat een periode van ongeveer 2 maanden. Het is een feit van algemene bekendheid dat een kweekperiode van hennep ongeveer twee maanden is. Voorts valt op dat de betalingen voor beide leveringen in delen zijn gedaan. Voor de eerste levering is betaald op 8 en 9 april 2020 [6] en voor de tweede levering is betaald op 3 en 10 juni 2020. [7] De betalingen vonden in de beide gevallen plaats rond de datum van de hennepoogsten en -leveringen.
Uit de chatberichten die in de strafzaak voor het bewijs zijn gebruikt volgt zonder meer dat de veroordeelde ook vóór april 2020 al actief was in de hennepteelt. [medeverdachte 1] en de veroordeelde spraken in de onderschepte chatberichten in de periode van eind maart 2020 tot en met begin juni 2020 duidelijk met kennis van zaken over de hennepteelt (alles al hard, wel of niet gele plekken, dimlux lampen), konden kennelijk een beroep doen op een netwerk van knippers, vervoerders en afnemers en gebruikten bijnamen (thee, put). Een vage aanduiding als ‘bij de winkels’ was voor [medeverdachte 1] en de veroordeelde voldoende om te weten op welke locatie betaald zou worden. [8] Deze locatie aan de Walvisstraat/Zeeltstraat, nabij de winkels, was kennelijk de gebruikelijke locatie voor geldtransacties ten behoeve van de veroordeelde. Ook [getuige] wist kennelijk dat dit de plek was waar de veroordeelde betaald moest worden.
Uit de peilbakengegevens van de auto van [getuige] komt naar voren dat hij de Walvisstraat en Zeeltstraat ook vóór de betalingen van april 2020 op acht verschillende dagen heeft bezocht. Het gaat om (voornamelijk korte stopmomenten op) 20, 27 en 28 november 2019, 16 en 19 december 2019, 24 januari 2020 en 8 en 19 februari 2020. [9] In samenhang met hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de rechtbank hierin voldoende aanwijzingen voor betalingen in delen in verband met ten minste twee eerdere leveringen van hennep door de veroordeelde. Gelet op de gebruikelijke kweekperiode en de kennelijke betaaldata, hebben de oogsten begin december 2019 en begin februari 2020 plaatsgevonden.
In hetzelfde patroon past dat de peilbakengegevens van de auto van [getuige] ook na juni 2020 korte stops laten zien op de Walvisstraat/Zeeltstraat, namelijk op 11 en 18 augustus 2020 en 1 en 5 oktober 2020. [10] Dit komt wederom overeen met betalingen in delen en een kweekperiode van ongeveer twee maanden. De rechtbank ziet hierin voldoende aanwijzingen voor oogsten begin augustus 2020 en begin oktober 2020.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er op basis van het hierover overwogene voldoende aanwijzingen dat de veroordeelde nog vier oogsten aan [medeverdachte 1] heeft verkocht en dat [getuige] de veroordeelde hiervoor in opdracht van [medeverdachte 1] heeft betaald.
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel.
Zoals hiervoor is overwogen heeft de veroordeelde voor twee oogsten van april 2020 en juni 2020 een netto bedrag van
€ 245.595,00ontvangen. Dit is een bedrag van gemiddeld € 122.797,50‬ per oogst (€ 245.595,00 / 2).
In het voordeel van de veroordeelde zal de rechtbank - zoals dit ook in het ontnemingsrapport is gedaan - met betrekking tot de oogst van begin december 2019 uitgaan van een netto voordeel van 50% van het gemiddelde van de twee oogsten van april 2020 en juni 2020, alsof er in de loop van de tijd een opbouw heeft gezeten in de omvang van de teelt. De rechtbank schat het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de oogst van begin december 2019 dus op 50% van € 122.797,50 =
€ 61.398,75.
Met betrekking tot de oogst van begin februari 2020 zal de rechtbank – wederom in lijn met het ontnemingsrapport – uitgaan van een netto voordeel van 75% van het gemiddelde van de twee oogsten van april 2020 en juni 2020. De rechtbank schat het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de oogst van begin februari 2020 dus op 75% van € 122.797,50 =
€ 92.098,13.
Voor de twee oogsten in augustus 2020 en oktober 2020 sluit de rechtbank aan bij het gemiddelde netto voordeel uit de oogsten van april 2020 en juni 2020, namelijk
€ 122.797,50 per oogst.
De optelsom van het voorgaande levert een totaal aan wederrechtelijk verkregen voordeel op van
€ 644.686,00(chronologisch: € 61.398,75 + € 92.098,13 + € 117.920,00 + € 127.675,00 + € 122.797,50 + € 122.797,50).
Overschrijding redelijke termijn.
De rechtbank constateert dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Bij vonnis van 23 juli 2024 heeft de rechtbank de veroordeelde in de strafzaak reeds gecompenseerd voor deze overschrijding. De rechtbank zal gelet daarop de veroordeelde niet opnieuw compenseren voor de overschrijding (vgl. HR 2 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:167).
Draagkracht.
Uitgangspunt is dat de draagkracht aan de orde wordt gesteld in de executiefase. In deze fase van de procedure heeft een draagkrachtverweer in beginsel alleen kans van slagen indien duidelijk is dat de veroordeelde nu geen draagkracht heeft en in de toekomst niet zal hebben. De rechtbank is van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde naar redelijke verwachting ook in de toekomst geen draagkracht zal hebben. De rechtbank verwerpt daarom het gevoerde draagkrachtverweer.

Toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 644.686,00(zeshonderdvierenveertigduizend en zeshonderdzesentachtig euro).
legt aan [verdachte] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 644.686,00(zeshonderdvierenveertigduizend en zeshonderdzesentachtig euro) ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dat zij, door middel van of uit de baten van het feit ter zake waarvan zij is veroordeeld, heeft verkregen.
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1.080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. R. van den Munckhof, voorzitter,
mr. C.W.H. Houg en mr. S.H.C. Merkx, leden,
in tegenwoordigheid van mr. G. van de Luijtgaarden, griffier,
en is uitgesproken op 19 december 2024.

Voetnoten

1.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel met nr. RAP-V-025, pagina’s 28467-28480).
2.Het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer van 23 juli 2024, met parketnummer 01.015923.21.
3.Het procesdossier van de FIOD/Belastingdienst met nr. 61761 (onderzoek Vladimir Hennephandel), aantal pagina’s 5017).
4.AMB-132, p. 529 van het dossier.
5.AMB-132, p. 537 van het dossier.
6.AMB-132, p. 528 (par. 3.1) respectievelijk p. 530 (par. 3.2)
7.AMB-132, p. 535 (par. 3.4) respectievelijk p. 537 (par. 3.5)
8.Bewijsmiddelen t.a.v. van feit 1, bewijsbijlage bij vonnis in de strafzaak.
9.AMB-277, p. 1388 van het dossier
10.AMB-216, p. 1231