ECLI:NL:RBOBR:2024:63

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 januari 2024
Publicatiedatum
11 januari 2024
Zaaknummer
01-995008-18
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring en strafoplegging in een strafzaak met procesafspraken

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, zijn procesafspraken gemaakt tussen de verdachte en de officier van justitie. De rechtbank heeft deze afspraken gevolgd bij de bewezenverklaring en de strafmaat. De zaak betreft een verdachte die in de periode van 1 januari 2016 tot en met 26 oktober 2017 in Ysselsteyn en Venlo opzettelijk handelde in strijd met de omgevingsvergunning en de Wet dieren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat er geen gronden waren voor schorsing van de vervolging. Tijdens de zittingen op 26 april 2021, 7 december 2023 en 11 januari 2024 is het afdoeningsvoorstel besproken, waarbij de verdachte bijgestaan werd door zijn raadsman. De rechtbank heeft de inhoud van het voorstel en de rechtsgevolgen met de verdachte besproken, die hiermee instemde. De rechtbank heeft de bewezenverklaring gebaseerd op de bewijsmiddelen en heeft geoordeeld dat de verdachte vrijwillig en met voldoende informatie heeft ingestemd met het afdoeningsvoorstel. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan meerdere feiten, waaronder het opzettelijk overschrijden van vergunde hoeveelheden afvalstoffen en het niet voldoen aan de eisen van de Wet dieren. De rechtbank heeft de verdachte een taakstraf van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden opgelegd, met een proeftijd van één jaar. De uitspraak is gedaan op 11 januari 2024.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.995008.18
Datum uitspraak: 11 januari 2024
Verkort vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1986] ,
wonende te [adres 1]
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 26 april 2021, 7 december 2023 en 11 januari 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

1.De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 16 maart 2021. De tekst van de tenlastelegging is aan dit vonnis gehecht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

2.Het afdoeningsvoorstel.

Op 11 oktober 2023 zijn door de officier van justitie en de verdediging procesafspraken gemaakt. De rechtbank is niet betrokken geweest bij de totstandkoming van die afspraken. Het gezamenlijk voorstel voor afdoening van de zaak is aan de rechtbank voorgelegd.
Het afdoeningsvoorstel houdt in een bewezenverklaring en een strafoplegging, zoals hierna omschreven:
  • bewezenverklaard kan worden het ten laste gelegde onder 1A primair, 1B primair, 2 primair en 3A primair.
  • de officier van justitie eist een taakstraf voor de duur van 240 uren en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van één jaar.
Verder is overeengekomen dat:
  • de verdediging geen onderzoekswensen indient en al ingediende onderzoekswensen intrekt;
  • de verdediging geen bewijsverweren voert;
  • verdachte geen (nadere) verklaring hoeft af te leggen;
  • verdachte zich niet aan de tenuitvoerlegging van de straf zal onttrekken;
  • het Openbaar Ministerie en verdachte afzien van hoger beroep indien de strafoplegging door de rechtbank conform de overeenkomst plaatsvindt.

3.De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het afdoeningsvoorstel met betrekking tot het bewijs.

4.1.
Het toetsingskader.
De rechtbank is bij haar beoordeling van het afdoeningsvoorstel uitgegaan van het kader dat de Hoge Raad heeft gegeven in zijn arrest van 27 september 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1252).
4.2.
De beoordeling.
De rechtbank stelt vast dat verdachte bij de totstandkoming van het afdoeningsvoorstel is bijgestaan door zijn raadsman en dat verdachte kennis heeft genomen van de inhoud van het voorstel. Verdachte is, voorzien van rechtsbijstand, ter terechtzitting aanwezig geweest.
De rechtbank heeft richting partijen benadrukt dat de rechtbank geen partij is bij de overeenkomst tussen verdachte en het Openbaar Ministerie en dat de rechtbank niet is gebonden aan het in die overeenkomst opgenomen afdoeningsvoorstel. De vragen van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering zijn voor de rechtbank bij de beoordeling van de tenlastelegging leidend.
De rechtbank heeft tijdens de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting op 7 december 2023 het afdoeningsvoorstel en de consequenties daarvan met verdachte besproken. Verdachte heeft ten overstaan van de rechtbank nogmaals bevestigd de inhoud van de overeenkomst en de procesrechtelijke gevolgen hiervan te kennen, te begrijpen en hiermee in te stemmen.
De rechtbank is daarom van oordeel dat verdachte vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing mee te werken aan het afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten. De wijze waarop de overeenkomst tot stand is gekomen doet daarnaast geen afbreuk aan het aan verdachte op grond van artikel 6 EVRM toekomende recht op een eerlijk proces.
4.3.
De bewijsmiddelen.
De in het afdoeningsvoorstel opgenomen bewezenverklaring sluit aan bij de bewijsmiddelen.
Als tegen dit verkort vonnis een rechtsmiddel wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op dit verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan dit verkort vonnis gehecht.
4.4.
Conclusie.
De rechtbank ziet met betrekking tot de bewezenverklaring geen aanleiding om van het afdoeningsvoorstel af te wijken. Dat betekent dat de rechtbank het ten laste gelegde onder 1A primair, 1B primair, 2 primair en 3A primair wettig en overtuigend bewezen acht. De rechtbank zal verdachte vrijspreken voor het ten laste gelegde onder 3B primair en subsidiair.

5.De bewezenverklaring.

De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
Feit 1A primair.
in de periode van 1 januari 2016 tot en met 26 oktober 2017,
te Ysselsteyn en Venlo, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
opzettelijk,
zonder omgevingsvergunning een project heeft uitgevoerd dat bestond uit het veranderen en het veranderen van de werking van een inrichting en het - na verandering te hebben aangebracht of de werking te hebben veranderd - in werking hebben van die inrichting ten aanzien van die veranderingen en die veranderde werking,
zijnde genoemde inrichting (aan de [adres 2] te Ysselsteyn) een inrichting als bedoeld in categorie 1.4 onder d en/of 2.7 onderdeel h en/of 8.2 onderdeel b en/of 28.4 onderdeel c lid 1 van Bijlage I bij het Besluit Omgevingsrecht,
bestaande die veranderingen en die veranderde werking uit
het be- en verwerken van meer dan de toegestane/vergunde hoeveelheid (afval)stoffen;
Feit 1B primair.
in de periode van 1 januari 2016 tot en met 26 oktober 2017,
te Ysselsteyn en Venlo, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
opzettelijk,
heeft gehandeld in strijd met een voorschrift van de omgevingsvergunning verleend door de Provincie Limburg met kenmerk 2011-0622, welk voorschrift betrekking heeft op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht,
te weten voorschrift 2.22,
waarin wordt bepaald dat binnen de inrichting per kalenderjaar niet meer afvalstoffen mogen worden be-/verwerkt dan is aangegeven in de tabellen bij het OLO-formulier en de paragrafen 4.9 en 6.2.5 van het beschrijvend deel van de vergunningaanvraag,
immers is in 2016 omstreeks 71.305 ton en in 2017 omstreeks 56.911 ton (afval)stoffen, althans (telkens) meer dan de vergunde hoeveelheid van 36.000 ton, be- en/of verwerkt;
Feit 2 primair.
in de periode van 1 januari 2016 tot en met 26 oktober 2017,
te Ysselsteyn en Venlo, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
opzettelijk,
heeft gehandeld in strijd met (een) voorschrift(en) van de omgevingsvergunning(en) verleend door de Provincie Limburg met kenmerk 2011-0622 en/of met kenmerk 2013/454500, welk(e) voorschrift(en) betrekking heeft/hebben op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht,
te weten voorschrift 2.10 (vergunning met kenmerk 2011-0622 ) en/of 1.1 (vergunning met kenmerk 2013/454500)
waarin wordt bepaald welke stoffen in de inrichting mogen worden geaccepteerd voor be- of verwerking
immers zijn voor be- of verwerking geaccepteerd:
-een afvalstroom afkomstig van Friesland Campina;
Feit 3A primair.
in de periode van 1 januari 2016 tot en met 26 oktober 2017,
te Ysselsteyn en Venlo, althans in Nederland en Duitsland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
opzettelijk,
heeft gehandeld in strijd met bij de Regeling Dierlijke Producten aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop de Wet dieren van toepassing is,
immers heeft hij in strijd met artikel 32 van Verordening 1069/2009 organische meststoffen en bodemverbeteraars in de handel gebracht,
terwijl deze organische meststoffen en bodemverbeteraars niet waren geproduceerd overeenkomstig de voorwaarden voor sterilisatie onder druk en andere voorwaarden ter voorkoming van risico's voor de volksgezondheid en de diergezondheid op grond van Verordening 1069/2009 en Verordening 142/2011,
immers:
-beschikte de biogasinstallatie aan de [adres 2] te Ysselsteyn niet over een pasteurisatie-/ontsmettingstoestel dat niet overgeslagen kon worden (Bijlage V, Hoofdstuk I, Afdeling 1, aanhef Verordening 142/2011), en
-was het pasteurisatie-/ontsmettingstoestel aan de [adres 2] te Ysselsteyn niet uitgerust met apparatuur waarmee kon worden bewaakt of de temperatuur van 70 °C gedurende een uur werd bereikt (Bijlage V, Hoofdstuk I, Afdeling 1, aanhef en onder a Verordening 142/2011), en
-was het pasteurisatie-/ontsmettingstoestel aan de [adres 2] te Ysselsteyn niet uitgerust met registreertoestellen die de bewakingsresultaten continu registreren (Bijlage V, Hoofdstuk I, Afdeling 1, aanhef en onder b Verordening 142/2011), en
-was het pasteurisatie-/ontsmettingstoestel aan de [adres 2] te Ysselsteyn niet uitgerust met een adequaat veiligheidssysteem om te voorkomen dat het te verwerken materiaal onvoldoende werd verhit (Bijlage V, Hoofdstuk I, Afdeling 1, aanhef en onder c Verordening 142/2011), en
-werden geen regelmatige inspecties van de omgeving en/of de apparatuur uitgevoerd en werden de inspectieschema's en -resultaten niet goed gedocumenteerd (Bijlage V, Hoofdstuk II, onder 5 Verordening 142/2011), en
-werden de installaties en/of apparatuur aan de [adres 2] te Ysselsteyn niet goed onderhouden en werd de meetapparatuur niet regelmatig geijkt (Bijlage V, Hoofdstuk II, onder 6 Verordening 142/2011), en
-werden gistingsresiduen in de biogasinstallatie aan de [adres 2] te Ysselsteyn niet zodanig gehanteerd en/of opgeslagen dat herverontreiniging werd voorkomen (Bijlage V, Hoofdstuk II, onder 7 Verordening 142/2011), en
-werd niet voldaan aan de eis dat al het materiaal minimaal gedurende 60 minuten bij een minimumtemperatuur van 70C in de installatie aan de [adres 2] te Ysselsteyn was (Bijlage V, Hoofdstuk III, onder 1b en 1c Verordening 142/2011).
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

6.De strafbaarheid van de feiten.

Het bewezenverklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

7.De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor wat bewezen is verklaard.

8.Oplegging van straf.

8.1.
De eis van het Openbaar Ministerie.
De officier van justitie eist, overeenkomstig het afdoeningsvoorstel, een taakstraf van 240 uren en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van één jaar.
8.2.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft geen inhoudelijk strafmaatverweer gevoerd en heeft de rechtbank verzocht aan te sluiten bij het afdoeningsvoorstel.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de omstandigheden van verdachte.
Verdachte heeft zich samen met anderen gedurende een langere periode schuldig gemaakt aan het opzettelijk innemen van grotere hoeveelheden afvalstoffen dan op basis van de vergunning was toegestaan, het opzettelijk accepteren van een afvalstroom die niet vergund was en het opzettelijk op onjuiste wijze verwerken van afvalstoffen waardoor een onveilig eindproduct werd geproduceerd en verhandeld. Met dit handelen heeft verdachte zakelijke en financiële belangen van zijn werkgever geplaatst boven de negatieve gevolgen voor het milieu, de volksgezondheid en de voedselketen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het afdoeningsvoorstel van het Openbaar Ministerie en verdachte. De rechtbank heeft bij de beoordeling van de in het afdoeningsvoorstel vermelde straf meegewogen dat sprake is van oude feiten die zijn gepleegd in de periode van 1 januari 2016 tot en met 26 oktober 2017 en dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat de voorgestelde straf in redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak en alle overige betrokken belangen. De rechtbank zal daarom, in overeenstemming met het afdoeningsvoorstel, aan verdachte een taakstraf opleggen voor de duur van 240 uren en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van één jaar.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op artikelen:
14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 51 en 57 van het Wetboek van strafrecht;
1, 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten;
2.1
en 2.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
3.1
en 6.2 van de Wet dieren;
3.3
van de Regeling dierlijke producten.
DE UITSPRAAK
De rechtbank:
- verklaart niet bewezen wat verdachte onder 3B primair en subsidiair ten laste is gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart het ten laste gelegde onder 1A primair, 1B primair, 2 primair en 3A primair bewezen zoals hiervoor is omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven:
t.a.v. feit 1A primair:
medeplegen van een overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.3 aanhef en onder a, juncto artikel 2.1 eerste lid aanhef en onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan
t.a.v. feit 1B primair:
medeplegen van een overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.3 aanhef en onder a, juncto artikel 2.1 eerste lid aanhef en onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan
t.a.v. feit 2 primair:
medeplegen van een overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.3 aanhef en onder a, juncto artikel 2.1 eerste lid aanhef en onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan
t.a.v. feit 3A primair:
medeplegen van een overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 3.1 eerste lid van de Wet dieren, opzettelijk begaan
De rechtbank verklaart verdachte hiervoor strafbaar en legt op de volgende straf:
t.a.v. feit 1A primair, feit 1B primair, feit 2 primair en feit 3A primair:
een
taakstrafvoor de duur van
240 urensubsidiair 120 dagen hechtenis, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank waardeert een in verzekering doorgebrachte dag op 2 uren te verrichten arbeid.
Een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 maanden voorwaardelijkmet een
proeftijd van één jaar.
Voorwaarde is dat de veroordeelde zich voor het einde van proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.H.J.J. van de Wetering, voorzitter,
mr. H. Slaar en mr. G.M. Blanken, leden,
in tegenwoordigheid van mr. N.P.M. van de Wouw, griffier,
en is uitgesproken op 11 januari 2024.