ECLI:NL:RBOBR:2024:6211

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
23/3024
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de loonsanctie opgelegd door het UWV aan werkgever wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van een zieke werkneemster

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Oost-Brabant het beroep van eiser, een werkgever, tegen de beslissing van het UWV om een loonsanctie op te leggen. De loonsanctie houdt in dat de werkgever verplicht is het loon van een zieke werkneemster door te betalen, omdat hij niet voldoende heeft gedaan om haar te re-integreren. De werkneemster had zich op 8 maart 2021 ziekgemeld en na een periode van gedeeltelijke werkhervatting viel zij op 29 april 2021 volledig uit. Het UWV legde de loonsanctie op met een besluit van 3 maart 2023, dat de werkgever verplichtte het loon tot 5 maart 2024 door te betalen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het UWV handhaafde de loonsanctie in een besluit van 10 oktober 2023.

De rechtbank heeft op 12 november 2024 de zaak behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigde van het UWV aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De rechtbank wijst erop dat de werkgever verplicht is om een re-integratiedossier bij te houden en dat er een tweedespoortraject gestart moet worden, tenzij er binnen drie maanden na het eerste ziektejaar een concreet perspectief is op structurele werkhervatting. De rechtbank oordeelt dat dit perspectief er niet was, gezien de stagnatie in het herstel van de werkneemster. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de loonsanctie in stand blijft en eiser geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 23/3024

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 december 2024 in de zaak tussen

[eiser] B.V., uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J. Jacobs-Hellebrekers),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: A.G. Lavrijsen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de beslissing van het UWV dat eiser het loon van zijn zieke werkneemster langer moet doorbetalen, omdat hij niet genoeg heeft gedaan om haar te laten re-integreren (loonsanctie). Met het besluit van 3 maart 2023 heeft het UWV de loonsanctie opgelegd, als gevolg waarvan eiser het loon moest betalen tot 5 maart 2024.
1.1.
Met het bestreden besluit van 10 oktober 2023 op het bezwaar van eiser is het UWV bij de oplegging van de loonsanctie gebleven.
1.2.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 12 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser met zijn gemachtigde en de gemachtigde van het UWV deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de oplegging van de loonsanctie. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgrond die eiser heeft aangevoerd.
3. De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond van eiser niet slaagt en dat het beroep dus ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten en omstandigheden
4. De werkneemster werkte 32 uur per week bij eiser als gastvrouw/assistent. Op 8 maart 2021 heeft ze zich ziekgemeld vanwege psychische klachten. Ze is aanvankelijk halve dagen blijven werken, maar per 29 april 2021 viel ze volledig uit. Vanaf 27 november 2021 begon de werkneemster haar werkzaamheden op te bouwen. Die opbouw verliep als volgt: in februari 2022 werkte ze één ochtend in de week, in april 2022 twee ochtenden in de week, in juni 2022 drie ochtenden in de week en in augustus 2022 werkte ze vier ochtenden in de week. In oktober 2022 is dat uitgebreid naar vier dagen per week van elk 6 uur, maar begin november 2023 is de werkneemster opnieuw volledig uitgevallen voor haar werkzaamheden. Vervolgens deed ze nog één uur per week vanuit huis administratieve werkzaamheden, tot het einde van de wachttijd.
5. Op 13 december 2022 heeft de werkneemster bij het UWV een aanvraag voor een WIA-uitkering (Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen) ingediend. Naar aanleiding van die aanvraag heeft het UWV een sociaal-medisch onderzoek en een arbeidskundig onderzoek gedaan om na te gaan of eiser aan zijn re-integratieverplichtingen heeft voldaan. De arbeidsdeskundige heeft vragen voorgelegd aan eiser en de antwoorden zijn betrokken bij de beoordeling. Vervolgens heeft het UWV besloten om de loonsanctie op te leggen.
Wanneer kan er een loonsanctie worden opgelegd?
6. Als een werknemer ziek wordt, moet de werkgever ervoor zorgen dat de werknemer goed begeleid wordt in dat verzuim en bij de re-integratie (verrichten van re-integratie-inspanningen). Als dat zonder deugdelijke grond niet goed genoeg gebeurt, krijgt de werknemer geen WIA-uitkering van het UWV en moet de werkgever het loon nog maximaal één jaar doorbetalen. [1] De beoordelingsmaatstaf die daarvoor geldt, is dat de werkgever en de werknemer in redelijkheid hebben moeten kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. [2] Het UWV gebruikt bij die beoordeling de “Beleidsregels beoordelingskader poortwachter” en de “Werkwijzer Poortwachter”, een eigen handleiding voor onder meer de aanpak en toetsing van re-integratie. Volgens de Werkwijzer Poortwachter is het doel van re-integratie dat de werknemer structureel het werk hervat. Dat werk moet zoveel mogelijk aansluiten bij de functionele mogelijkheden die de werknemer nog heeft (“passend werk”). Dit betekent dat er een re-integratievolgorde bestaat, waarbij eerst de focus wordt gericht op de mogelijkheden binnen de eigen organisatie, het zogenoemde spoor 1. Dat wordt zo nodig aangevuld met mogelijkheden buiten de eigen organisatie, het zogenoemde spoor 2. Ook blijkt uit de Werkwijzer Poortwachter dat een tweedespoortraject uiterlijk binnen zes weken na de eerstejaarsevaluatie moet worden gestart. Dat traject mag alleen achterwege blijven als er binnen drie maanden een concreet perspectief is op structurele werkhervatting binnen de eigen organisatie. De werkgever is verplicht een re-integratiedossier bij te houden en hij moet elke stap in het re-integratieproces vastleggen.
Heeft het UWV terecht geconcludeerd dat eiser zich niet genoeg heeft ingespannen voor de re-integratie van werkneemster?
7. Eiser vindt dat hij alles in het werk heeft gesteld om zijn werkneemster te re-integreren. Hij heeft tijdens de hele verzuimperiode de adviezen van de bedrijfsarts opgevolgd en hij mocht vertrouwen op diens adequate begeleiding. Er is tot ruim in het tweede ziektejaar zicht geweest op structurele werkhervatting in het eigen werk, zodat ook daarom geen re-integratiekansen zijn gemist. Op het moment van de volledige terugval aan het einde van het tweede ziektejaar was werkneemster namelijk vrijwel volledig gere-integreerd. De loonsanctie is daarom ten onrechte opgelegd.
8.1
De rechtbank leidt uit het dossier het volgende af. De bedrijfsarts heeft op 17 november 2021 geadviseerd dat vanaf 19 november 2021 gestart kan worden met re-integratie door het bijwonen van een meeting, en dat de week erna begonnen kan worden met het opbouwen in uren, eerst één tot twee uur per week in kleine passende werkzaamheden, daarna elke week één tot twee uur erbij. Tijdens het volgende spreekuur van 23 december 2021 is gebleken dat de werkneemster op dat moment nog maar twee uur per week werkte. De bedrijfsarts heeft toen geadviseerd om dat vanaf de derde week van januari uit te breiden met één tot twee uur per week. Vervolgens is op het spreekuur van 2 februari 2022 gebleken dat de werkneemster op dat moment één ochtend in de week werkte in de eigen werkzaamheden. De bedrijfsarts heeft toen geadviseerd om dit de week erna uit te breiden naar twee ochtenden in de week, begin maart naar drie ochtenden per week en later naar vier ochtenden per week. Het daarop volgende spreekuur was op 26 april 2022. De werkneemster zou volgens het advies van de bedrijfsarts dus op dat moment vier ochtenden per week moeten werken, maar ze werkte feitelijk twee ochtenden per week. Uit de terugkoppeling van dat spreekuur blijkt dat de werkneemster de laatste twee maanden stagnatie van haar herstel ervaarde. De bedrijfsarts heeft toen geadviseerd dat de werkneemster een week later zou uitbreiden naar drie ochtenden en vier weken later (dus eind mei 2022) naar vier ochtenden. Zijn prognose was dat de werkneemster ‘met meerdere maanden’ volledig zou terugkeren in de eigen werkzaamheden. Tijdens het volgende spreekuur bij de bedrijfsarts op 8 juni 2022 werkte werkneemster geen vier, maar drie ochtenden in de week. De bedrijfsarts heeft toen geadviseerd om dat spoedig uit te breiden naar vier ochtenden en hij heeft in de terugkoppeling als prognose opgenomen dat werkneemster spoedig volledig kan terugkeren in haar eigen werk. Op 20 juli 2022 is werkneemster opnieuw op het spreekuur geweest bij de bedrijfsarts en toen bleek ze nog steeds drie ochtenden te werken. De bedrijfsarts heeft toen geadviseerd om vanaf 25 juli 2022 een vierde halve dag erbij te gaan werken. Tijdens het volgende spreekuur op 11 augustus 2022 bleek de werkneemster inderdaad vier ochtenden in de week te werken in eigen werkzaamheden. De bedrijfsarts heeft geadviseerd om vanaf begin september uit te breiden naar – uiteindelijk – vier dagen waarop ze tot 17:00 uur werkt. Tijdens het volgende spreekuur op 4 oktober 2022 is gebleken dat de werkneemster op dat moment vier dagen tot 15:00 uur werkte, waarop de bedrijfsarts opnieuw heeft geadviseerd om dat uit te breiden naar 17:00 uur. Toen bleek tijdens het volgende spreekuur op 3 november 2022 dat de werkneemster volledig was uitgevallen. De bedrijfsarts heeft geadviseerd om te starten met één uur werken per dag, vanuit huis. Uit alle volgende contactmomenten met de bedrijfsarts is gebleken dat de werkneemster nog altijd één uur per dag vanuit huis werkte en dat niet heeft weten uit te breiden.
8.2.
Uit bovenstaande weergave van de urenopbouw van werkneemster blijkt dat deze in feite steeds achterloopt op de adviezen van de bedrijfsarts. Het is dus niet zo, zoals eiser stelt, dat die adviezen steeds zijn opgevolgd. De rechtbank twijfelt er niet aan dat eiser zijn werkneemster ter wille heeft willen zijn door de geadviseerde urenopbouw in overleg met haar te matigen, maar dat had voor eiser een duidelijke aanwijzing moeten zijn dat een tweedespoortraject moest worden ingezet.
Verder wijst de rechtbank erop dat het einde van het eerste ziektejaar, in dit geval begin maart 2022, een cruciaal moment is. Dan moet een tweedespoortraject gestart worden, tenzij er een concreet perspectief is op structurele werkhervatting binnen de eigen organisatie binnen drie maanden. Naar het oordeel van de rechtbank was dat concrete perspectief er begin maart 2022 niet. Juist toen was er sprake van stagnatie in het herstel van de werkneemster. De werkneemster werkte in die periode twee ochtenden per week, terwijl zij volgens het advies van de bedrijfsarts vier ochtenden had moeten werken. Op de zitting heeft eiser bovendien gezegd dat de werkneemster in die periode slechts zeer beperkte werkzaamheden uitvoerde en zeker niet haar eigen werkzaamheden. Telefonisch contact met klanten was niet meer mogelijk en ze beantwoordde alleen nog e-mails. Op 26 april 2022 heeft de bedrijfsarts bovendien als prognose uitgesproken dat ‘met meerdere maanden’ een volledige terugkeer in de eigen werkzaamheden is te verwachten. Dat duidt niet op een concrete werkhervatting binnen drie maanden. Deze omstandigheden hadden voor eiser aanleiding moeten zijn om – naast opbouw in de eigen werkzaamheden – na het eerste ziektejaar een tweedespoortraject op te starten.
De rechtbank is om deze redenen van oordeel dat het UWV terecht heeft geconcludeerd dat eiser onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de loonsanctie in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding voor zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Lie, voorzitter, en mr. M. van den Brink en mr. Y.S. Klerk, leden, in aanwezigheid van mr. M.E.A. Schokker-Stadhouders, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 25, 9e lid, van de Wet WIA.
2.Artikel 65 van de Wet WIA.