ECLI:NL:RBOBR:2024:6136

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
6 december 2024
Zaaknummer
10702885 \ CV EXPL 23-4063
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een geldlening door voormalig penningmeester van een stichting afgewezen

In deze civiele zaak heeft de voormalige penningmeester van een stichting, hierna te noemen [eiser], een vordering ingesteld tegen de stichting, waarin hij stelt dat de stichting € 4.214,13 aan hem verschuldigd is in verband met een geldlening. De stichting, hierna te noemen gedaagde partij, betwist deze vordering en stelt dat er geen leningsovereenkomst is gesloten. De kantonrechter heeft op 12 december 2024 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de vordering van [eiser] werd afgewezen.

De procedure begon met de dagvaarding, gevolgd door een conclusie van antwoord en een mondelinge behandeling. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] zijn stellingen toegelicht, waarbij hij aanvoert dat hij in het verleden geld heeft geleend aan de stichting. De stichting heeft echter betwist dat er een leningsovereenkomst bestaat en heeft aangevoerd dat [eiser] niet voldoet aan zijn stelplicht. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [eiser] onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn vordering te onderbouwen.

De kantonrechter heeft overwogen dat [eiser] niet heeft aangetoond dat hij recht heeft op de gevorderde betaling. Hij heeft geen bewijsstukken overgelegd die de lening zouden onderbouwen, zoals een leningsovereenkomst of jaarstukken die het verloop van de lening inzichtelijk maken. De rechter heeft geconcludeerd dat de vordering van [eiser] niet toewijsbaar is en dat hij in het ongelijk is gesteld. Tevens is [eiser] veroordeeld in de proceskosten van de stichting, die zijn begroot op € 609,50.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: 10702885 \ CV EXPL 23-4063
Vonnis van 12 december 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. M.C. Hoogendam namens ARAG SE Rechtsbijstand,
tegen
de stichting
[gedaagde],
te [plaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de stichting,
gemachtigde: mr. B.D.W. Martens.
Korte samenvatting van de zaak
[eiser] was voorheen penningmeester van de stichting. Hij stelt in deze procedure dat de stichting € 4.214,13 aan hem verschuldigd is in verband met een geldlening. De stichting betwist een bedrag aan [eiser] verschuldigd te zijn. [eiser] krijgt ongelijk. De kantonrechter vindt dat [eiser] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat hij daadwerkelijk geld van de stichting tegoed heeft en wijst de vordering dus af.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- de conclusie van antwoord,
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de brief met bijlage van mr. Martens van 8 november 2024,
- de mondelinge behandeling van 25 november 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Aan het eind van de mondelinge behandeling is bepaald dat er een vonnis zou volgen. Dit vonnis is bij vervroeging uitgesproken.

2.De feiten

2.1.
De stichting houdt en organiseert bijeenkomsten voor (oud) defensiemedewerkers en (dienstplichtige) militairen en beheert rekwisieten.
2.2.
[eiser] heeft de stichting in 2004 opgericht en is gedurende meerdere jaren als enig bestuurder opgetreden. Op enig moment (volgens [eiser] in 2016) is de heer [A] (hierna: [A] ) voorzitter geworden en mevrouw [B] (naar eigen zeggen in 2019) secretaris. [eiser] fungeerde na het aantreden van de heer [A] als penningmeester.
2.3.
Een door Rendabel Administratiekantoor&Belastingszaken (hierna: Rendabel) voor de stichting opgestelde balans over het jaar 2020 vermeldt onder het kopje “Schulden” een post “Lening bestuurder” van € 4.214,13.
2.4.
In juni 2021 is [eiser] aangehouden op verdenking van verduistering van gelden van de stichting. [eiser] is daarna door de overige bestuursleden ontslagen als penningmeester.
2.5.
De officier van justitie van het arrondissementsparket Oost-Brabant heeft op 9 april 2023 besloten [eiser] daarvoor niet te vervolgen. De stichting is daarna een beklagprocedure op grond van artikel 12 Sv begonnen. Bij beschikking van het gerechtshof ’sHertogenbosch van 4 juni 2024 is het beklag van de stichting gegrond verklaard en is de vervolging van [eiser] bevolen. Daarbij is tevens de officier van justitie de last gegeven om op grond van artikel 181 Sv de rechter-commissaris onderzoek te laten verrichten naar onder meer door [eiser] gepinde transacties bij Holland Casino, waarbij het hof de rechter-commissaris in overweging heeft gegeven een forensisch accountant te benoemen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - veroordeling van de stichting tot betaling van € 4.214,13, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
De stichting voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] heeft in zijn dagvaarding de stelling betrokken dat hij aan de stichting een lening heeft verstrekt en dat uit de balans over 2020 volgt dat er nog een bedrag van € 4.214,13 aan hem moet worden terugbetaald.
4.2.
Volgens de stichting is er echter helemaal geen leningsovereenkomst met [eiser] gesloten. Zij vindt dat [eiser] dat ook niet aantoont en niet voldoet aan zijn stelplicht. De stichting meent dat het bedrag van € 4.214,13 onterecht op de balans is opgenomen. Zij wijst er daarbij op dat [eiser] die balans zelf nog, in zijn rol als penningmeester heeft opgesteld, in samenwerking met administratiekantoor Rendabel.
4.3.
Op de mondelinge behandeling heeft [eiser] toegelicht dat de stichting tot 2013 geen subsidie ontving, dat hij bij de oprichting ervan veel eigen geld heeft ingebracht en dat hij in 2005 in zijn hoedanigheid van voorzitter een overeenkomst/schriftelijk stuk heeft opgesteld waarin stond opgenomen dat zijn inbreng (naar de kantonrechter begrijpt: als schuld) zou worden geregistreerd in de jaarrekening. Dat is feitelijk ieder jaar ook zo gebeurd, waarbij de jaarstukken steeds werden gecontroleerd door de boekhouder en werden gepubliceerd op de website van de stichting, met goedkeuring van de andere bestuursleden. [eiser] heeft zich vergeleken met een wandelende bank, waarbij hij allerlei bedragen voor de stichting betaalde die hij dan later weer verrekende als hij “bepaalde dingen tot zich nam”, waarmee hij kennelijk bedoelt dat hij geld van de stichting opnam voor zichzelf. Volgens zijn gemachtigde is geld van de stichting vermengd geraakt met het privégeld van [eiser] en is er een ontzettende rommel ontstaan. [eiser] voert verder aan dat het ANBI-team van belastingdienst (kantoor Eindhoven) een controle heeft uitgevoerd en daarbij alles akkoord heeft bevonden. Over het casino heeft [eiser] verklaard dat hij daar geld wisselde. Afhankelijk van wat er nodig was wisselde hij grotere coupures om in kleingeld (als hij veel kasbetalingen moest doen) of andersom (als hij geld wilde storten). Zo hield hij de bankkosten voor de stichting laag, aldus [eiser] .
4.4.
Namens de stichting heeft [A] gesteld dat een overeenkomst uit 2005 hem niet bekend is, dat hij de jaarrekeningen nooit heeft bekeken, dat het bestuur de jaarrekeningen nooit heeft goedgekeurd en dat bij een toevallige controle in 2020 bleek dat op de jaarrekening onder de schulden een post “lening bestuurder” stond vermeld. [eiser] werd daarnaar gevraagd, maar reageerde defensief en gaf geen duidelijk antwoorden op de vragen die hem werden gesteld. [B] heeft toegelicht dat die vragen vervolgens tot een concreet onderzoek hebben geleid.
4.5.
De kantonrechter overweegt als volgt. Van [eiser] mag worden verwacht dat hij zijn vordering zoveel mogelijk onderbouwt. Aan die zogenaamde stelplicht komt des te meer gewicht toe in gevallen als de onderhavige, waar [eiser] er bij het uitbrengen van de dagvaarding al mee bekend was dat de stichting hem verdacht van financiële malversaties en aangifte tegen hem had gedaan. [eiser] stelt bovendien zelf dat er een (financiële) rommel is ontstaan. Onder die omstandigheden had het op de weg van [eiser] gelegen om te onderbouwen dat hij recht heeft op betaling van € 4.214,13 door de stichting.
4.6.
Niet alleen in het licht daarvan, maar ook gelet op de betwisting door de stichting, vindt de kantonrechter dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om het bestaan van een geldleningsovereenkomst aan te kunnen nemen. Het naar eigen zeggen in 2005 door hem opgestelde stuk waaruit die lening zou blijken, heeft hij niet in het geding gebracht. Evenmin heeft hij jaarstukken overgelegd waaruit zou volgen dat de stichting hem al vanaf de oprichting geld schuldig is, of stukken die het verloop van die lening inzichtelijk zouden kunnen maken en zo het gestelde saldo van € 4.214,13 zouden kunnen verklaren. Van een partij die zich beroept op correspondentie waarover zij beschikt, mag worden verlangd dat zij die correspondentie uit zichzelf in het geding brengt. De rechter behoeft partijen daartoe niet in de gelegenheid te stellen (vgl. HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9204). De kantonrechter ziet daartoe ook in dit geval geen aanleiding.
4.7.
[eiser] houdt het bij de blote stelling dat hij allerlei zaken voor de stichting heeft betaald, zonder dat daarbij duidelijk is geworden wat, wanneer en waarom hij dan heeft betaald. Dat is op zichzelf al niet voldoende om een lening aan te kunnen nemen, maar zelfs als [eiser] weleens iets voor de stichting zou hebben betaald, dan volgt daaruit nog niet zonder meer dat er (in juridische zin) ook sprake is van een leningsovereenkomst.
4.8.
De conclusie van het voorgaande is dan dat de vordering van [eiser] op de door hem gestelde rechtsgrond (geldlening) niet toewijsbaar is.
4.9.
Dat sprake is van een andere grond waarop de stichting € 4.214,13 aan [eiser] verschuldigd is, kan uit de summiere stellingen van [eiser] ook niet worden afgeleid. De kantonrechter is gehouden om ambtshalve rechtsgronden aan te vullen. Te denken valt hierbij aan onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking, of zaakwaarneming. Ook daarvoor heeft hij dus te weinig gesteld, zodat ook op die gronden zijn vordering niet toewijsbaar is.
4.10.
Op grond van al het voorgaande zal de vordering van [eiser] worden afgewezen.
4.11.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de stichting worden begroot op:
- salaris gemachtigde
542,00
(2 punten × € 271,00)
- nakosten
67,50
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
609,50

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 609,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. de Boer en in het openbaar uitgesproken op 12 december 2024.