Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
[gedaagde],
1.De procedure
- de conclusie van antwoord,
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
Rechtbank Oost-Brabant
In deze civiele zaak heeft de voormalige penningmeester van een stichting, hierna te noemen [eiser], een vordering ingesteld tegen de stichting, waarin hij stelt dat de stichting € 4.214,13 aan hem verschuldigd is in verband met een geldlening. De stichting, hierna te noemen gedaagde partij, betwist deze vordering en stelt dat er geen leningsovereenkomst is gesloten. De kantonrechter heeft op 12 december 2024 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de vordering van [eiser] werd afgewezen.
De procedure begon met de dagvaarding, gevolgd door een conclusie van antwoord en een mondelinge behandeling. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] zijn stellingen toegelicht, waarbij hij aanvoert dat hij in het verleden geld heeft geleend aan de stichting. De stichting heeft echter betwist dat er een leningsovereenkomst bestaat en heeft aangevoerd dat [eiser] niet voldoet aan zijn stelplicht. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [eiser] onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn vordering te onderbouwen.
De kantonrechter heeft overwogen dat [eiser] niet heeft aangetoond dat hij recht heeft op de gevorderde betaling. Hij heeft geen bewijsstukken overgelegd die de lening zouden onderbouwen, zoals een leningsovereenkomst of jaarstukken die het verloop van de lening inzichtelijk maken. De rechter heeft geconcludeerd dat de vordering van [eiser] niet toewijsbaar is en dat hij in het ongelijk is gesteld. Tevens is [eiser] veroordeeld in de proceskosten van de stichting, die zijn begroot op € 609,50.