ECLI:NL:RBOBR:2024:5698

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 november 2024
Publicatiedatum
26 november 2024
Zaaknummer
C/01/381888 / HA ZA 22-269 en C/01/382069 / HA ZA 22-288
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van bankrekeningen in Iran

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, stond de verdeling van bankrekeningen in Iran centraal in het kader van een echtscheiding. De man vorderde dat de vrouw haar aandeel in een bankrekening bij Bank Melli Iran zou verbeuren, omdat zij het saldo zou hebben verzwegen. De rechtbank oordeelde dat de man geslaagd was in zijn bewijslevering dat er op 4 januari 2018 een bedrag van € 10.000 op de rekening van de vrouw was gestort. De vrouw had geen overtuigend verweer tegen de bewijsstukken van de man, waaronder een 'certificate of deposit' van de bank. De rechtbank concludeerde dat de man recht had op de helft van het saldo op de bankrekening, omdat hij aanwezig was bij de opening van de rekening en het geld deels afkomstig was van zijn eigen bankrekening in Nederland. De rechtbank wees de vorderingen van de vrouw af en veroordeelde haar tot betaling van € 5.000 aan de man, vermeerderd met rente. Daarnaast werd de vrouw veroordeeld in de proceskosten van de man, die op € 1.220 werden begroot. Het vonnis werd uitgesproken op 27 november 2024.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/381888 / HA ZA 22-269
Vonnis in de gevoegde zaken van 27 november 2024
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/01/381888 / HA ZA 22-269 van:
[eiseres in HA ZA 22-269 en in HA ZA 22-288],
te [plaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A. Hashem Jawaheri,
tegen
[gedaagde in HA ZA 22-269 en in HA ZA 22-288],
te [plaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. R.P. den Hoed.
en in de zaak met zaaknummer/ rolnummer C/01/382069 / HA ZA 22-288 van:
[eiseres in HA ZA 22-269 en in HA ZA 22-288],
te [plaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A. Hashem Jawaheri,
tegen
[gedaagde in HA ZA 22-269 en in HA ZA 22-288],
te [plaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. R.P. den Hoed.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 10 januari 2024
- de akte van de man, met producties 19 tot en met 28
- de akte van de man, met producties 29 en 30
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 22 april 2024
- het proces-verbaal van contra-getuigenverhoor van 23 augustus 2024
- de conclusie na enquête tevens akte houdende wijziging van eis van de man
- de conclusie na enquête tevens akte uitlaten eisvermeerdering van de vrouw.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

De eiswijziging en het daartegen door de vrouw gevoerde bezwaar
2.1.
De man heeft zijn eis gewijzigd in die zin, dat hij thans met een beroep op (naar de rechtbank begrijpt) artikel 3:194 lid 2 BW vordert om de rekening van de vrouw bij Bank Melli Iran toe te scheiden aan haar met veroordeling van de vrouw om aan hem te betalen primair een bedrag van € 10.000,= en subsidiair € 5.000,=, te vermeerderen met een rente van 6,5% vanaf 4 januari 2018. De vrouw maakt daartegen bezwaar. Zij vindt een eiswijziging in dit stadium van de procedure tardief.
2.2.
De rechtbank stelt voorop dat volgens artikel 130 Rv. zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen, een eiser bevoegd is zijn eis of de gronden daarvan te wijzigen. De rechtbank vindt dat de grenzen van het toelaatbare door de eiswijziging van de man niet zijn overschreden; deze leidt niet tot onredelijke vertraging van het geding en/of tot onredelijke bemoeilijking van de verdediging. De vrouw heeft bij haar antwoordconclusie gereageerd op de eiswijziging. Aan de gewijzigde vordering ligt ook geen ander feitencomplex ten grondslag dan aan de oorspronkelijke vordering van de man. De rechtbank zal dan ook recht doen op de gewijzigde eis.
Het tussenvonnis van 10 januari 2024
in zaak 22-288
2.3.
In het tussenvonnis is in zaak 22-288 overwogen dat alleen nog beslist hoefde te worden op de proceskosten en dat de rechtbank bij het eindvonnis zou bepalen dat de vrouw in de proceskosten zou worden veroordeeld, die tot aan het tussenvonnis zijn bepaald op € 684,00. De rechtbank zal die veroordeling in dit eindvonnis toewijzen. Vanwege de hierna uit te spreken kostenveroordeling in zaak 22-269 (in reconventie) wordt dit bedrag niet verhoogd met nakosten.
in zaak 22-269
2.4.
In zaak 22-269 is in conventie overwogen dat de door de vrouw gevorderde bruidsgave zal worden afgewezen en dat de proceskosten zullen worden gecompenseerd in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt. In reconventie heeft de man een bewijsopdracht gekregen.
De aan de man gegeven bewijsopdracht.
2.5.
De stelling van de man is dat er bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap geen rekening is gehouden met een bedrag van € 10.000,= (nog te vermeerderen met rente) dat op
4 januari 2018 in Iran op een bij de Bank Meili Iran ten name van de vrouw gestelde
bankrekening is gestort. Daarbij heeft hij onder meer verwezen naar het door hem als
productie 7 (en 18) overgelegde afschrift van het “certificate of deposit” van die datum. In
aanvulling daarop heeft de man op de mondelinge behandeling toegelicht dat hij en de
vrouw eind 2017, begin 2018 in Iran waren en dat hij € 20.000,= had meegenomen om in
Iran tegels te kopen. Dat was echter niet gelukt, waarna hij besloot het geld op een Iraanse
bankrekening te storten. Volgens de bankmedewerker ter plaatse kon er echter maar
€ 10.000,= per dag op een rekening worden gestort. Daarop zou zijn besloten om € 10.000,= te storten op een op die dag nog te openen bankrekening ten name van de vrouw. De vrouw en haar broer waren hier bij. De man heeft de € 10.000,= die op zijn rekening stond, later aangewend om twee containers met tegels te kopen.
2.6.
De man is vervolgens in het tussenvonnis opgedragen te bewijzen dat er door of namens hem op 4 januari 2018 bij de Bank Melli Iran een bedrag van € 10.000,= is gestort op een ten name van de vrouw gestelde bankrekening, waarbij door die bank een rente van 6,5% per jaar zou worden vergoed.
Is de man geslaagd in het leveren van het hem opgedragen bewijs?
2.7.
De man heeft in het kader van die bewijsopdracht een aantal producties in het gebracht:
  • als productie 19 e-tickets waaruit volgt dat hij samen met de vrouw en hun zoon [A] op 16 december 2017 van Amsterdam naar Shiraz in Iran is gevlogen, en op 5 januari 2018 weer van Shiraz naar Amsterdam
  • als productie 20 een bankafschrift van ABN-Amro, waaruit volgt dat de man op 15 december 2017 een bedrag van € 15.000,= heeft opgenomen bij een bankfiliaal in Eindhoven
  • als productie 22 een beëdigde vertaling van een bankformulier, waarin volgens de tekst van de vertaling de vrouw de Bank Melli Iran verzoekt een termijndeposito voor de duur van één jaar te openen ten bedrage van tienduizend euro. Op het formulier staat als “nationaal nummer” [nummer 1] vermeld
  • als productie 23 een stuk met de koptekst “Bank Melli Iran certificate of deposit” , met daarop onder meer de volgende tekst
  • als productie 25 een vertaling van een bankformulier, waarin volgens de tekst van de beëdigde vertaling de vrouw de Bank Melli Iran verzoekt een termijndeposito voor de duur van één jaar te openen ten bedrage van 100 euro
  • als productie 26 een bankboekje van Bank Melli Iran dat volgens de tekst van de beëdigde vertaling de vrouw als rekeninghoudster vermeldt en een contante storting van € 100,= op 4 januari 2016
  • als productie 29 een “bill of lading” (cognossement) waaruit blijkt dat er twee containers met 36 pallets met tegels van [B] in Iran zijn verscheept naar Rotterdam in Nederland, met het bedrijf van de man in Eindhoven als ontvanger
2.8.
De man heeft verder zichzelf als getuige doen horen. Volgens het van het getuigenverhoor opgemaakt proces-verbaal heeft hij als volgt verklaard:
Ik was met mijn vrouw op vakantie in Iran en zou tijdens die vakantie ook nog werkzaamheden voor mijn eigen bedrijf verrichten. Het was mijn bedoeling om tegels te kopen. Voor mijn vertrek had ik geïnformeerd bij mijn Nederlandse bank: ABN Amro. Daar werd mij verteld dat er geen contact was met Iraanse banken en dat ik dus niet in Iran geld van mijn Nederlandse bankrekening zou kunnen opnemen. Ik heb 1 dag voor vertrek €15.000 van mijn Nederlandse bankrekening opgenomen en contant meegenomen naar Iran. Aan het eind van mijn vakantie was het kopen van tegels nog steeds niet gelukt. Omdat ik hiervoor zeker nog een keer terug naar Iran zou moeten gaan, vond ik het handig om een Iraanse bankrekening te hebben en daar het geld wat ik had meegenomen op te storten. In totaal heb ik €20.000 in contant meegenomen, namelijk die €15.000 die ik opgenomen had en nog €5000 die ik thuis had liggen.
Ik was van 16 december 2017 tot en met 5 januari 2018 in Iran. Op de dag voor ons vertrek naar Nederland was ik met mijn voormalige echtgenote in het centrum van de stad Shiraz om naar de bank te gaan en om te winkelen. De bankmedewerker vertelde mij dat ik maximaal €10.000 per dag op een eigen rekening zou kunnen storten. Omdat ik €20.000 bij mij had, stelde ik voor een aparte rekening voor mijn inmiddels ex-echtgenote te openen en daarop ook een bedrag van €10.000 te storten. Dat vond de bank geen probleem.
Wij moesten allebei een formulier invullen en ondertekenen. We hebben toen 2 keer een bankrekening geopend waarop een bedrag van €10.000 is gestort. De ene bankrekening stond op mijn naam, de andere bankrekening op naam van mijn voormalige echtgenote. In totaal is er op beide rekeningen samen €20.000 gestort, €10.000 per rekening. Verder zijn er nog met oog op de te ontvangen rente twee rekeningen geopend. Op iedere rekening is een bedrag van €100 gestort en de ene rekening stond op naam van mijzelf en de andere rekening op naam van mijn ex-echtgenote. De producties 21 en 22, 24 en 25 en productie 23 zien allemaal op de bankrekeningen ten name van mijn ex-echtgenote. Productie 26 is een kopie van een spaarbankboekje. De vertaling in de Nederlandse taal is als productie 27 overgelegd.
Eind 2018, ik denk in december, was ik bezig met het openen van mijn showroom in Nederland. Daarvoor was het nodig dat ik tegels zou kopen. Ik heb toen in Iran tegels gekocht voor mijn showroom. Het gehele bedrag op de hoofdrekening en op de rente rekening is toen door mij contant opgenomen. Ik heb de gekochte tegels contant betaald en het resterende geld, ongeveer €700, heb ik contant in euro’s mee naar Nederland genomen. Het geld wat op de hoofdrekening en de rente rekening van mijn ex-echtgenote stond, kon ik niet opnemen. Ik heb daarna niets meer gehoord over de bedragen die op de rekeningen van mijn ex-echtgenote stonden. Ik heb in 2019 nog een keer tegen mijn echtgenote gezegd dat ik het geld nodig had. Zij heeft dat echter niet afgegeven.
Op vragen van mr. Den Hoed antwoord ik als volgt:
U vraagt mij waarom het noodzakelijk was om twee rekeningen per persoon te openen. Met andere woorden: waarom moest er een aparte rente rekening worden geopend. Ik antwoord daarop dat de rente op een aparte rekening zou worden gestort. Ik weet niet waarom dat precies was. Op de deposito rekening, waar de hoofdsom van €10.000 is gestort, moest het geld ongeveer 11 maanden blijven staan. De rente die op de rente rekening werd bijgeboekt, was vrij opneembaar.
2.9.
In contra-enquête heeft de vrouw zichzelf doen horen. Volgens het van het getuigenverhoor opgemaakt proces-verbaal heeft zij als volgt verklaard:
(…)
Ik ben niet aanwezig geweest bij het openen van een bankrekening door meneer. Ik kan ook niet zeggen of hij dat gedaan heeft en ook niet of er een bankrekening op mijn naam is geopend. U houdt mij productie 21 voor. Ik heb dit stuk nooit gezien voorafgaand aan deze juridische procedure. U houdt mij productie 23 voor en ook dit stuk ken ik niet. U houdt mij productie 24 voor. Ik ken dat stuk niet en ik heb het ook zeker niet ondertekend. U houdt mij productie 26 voor. Ik zie dat daar inderdaad mijn naam op staat, maar ik heb dat zelf nooit opgeschreven en ik heb dat stuk ook nooit eerder gezien.
Ik ken die bankrekening niet en ik weet ook niet van een saldo op die bankrekening. Ik ben na onze terugkeer op 5 januari 2018 nooit meer naar Iran geweest.
Op vragen van mr. Hashem Jawaheri antwoord ik als volgt:
Op de vraag of meneer tijdens en voorafgaand aan het verblijf in Iran gesproken heeft over het kopen van tegels in Iran antwoord ik dat hij daar nooit over heeft gesproken. Hij heeft daar niet met mij over gesproken en ik heb ook niet gehoord dat hij daarover met een ander sprak.
Tijdens het huwelijk hebben wij nooit gesproken over het importeren van tegels door meneer. Ik voeg daaraan toe dat wij al jarenlang een slecht huwelijk hadden en nauwelijks met elkaar spraken. Het initiatief van de reis naar Iran lag bij meneer en ik moest dan wel mee gaan.
Na 2018 is meneer nog een aantal keer naar Iran gereisd. Ik was daar zelf niet bij. Ik heb ook niemand volmacht gegeven in Iran rechtshandelingen voor mij te verrichten.
Ik heb nooit aan internetbankieren gedaan met betrekking tot een Iraanse bankrekening.
Ik heb met meneer ook nooit over de door hem genoemde € 20.000 gesproken.
Op vragen van mr. Den Hoed antwoord ik als volgt:
(…)
Mr. Den Hoed laat mij productie 20 van meneer zien en vraagt of ik weet dat er € 15.000 van de bedrijfsrekening van meneer is opgenomen en dat meneer dat bedrag heeft meegenomen naar Iran. Mijn antwoord daarop is dat ik niets weet van dit opgenomen bedrag.
Mr. Den Hoed verwijst naar de producties 21, 22 en 23 van meneer en voegt daaraan toe dat daar identificerende gegevens van mij staan. Als ik naar die stukken kijk dan kan ik u zeggen dat mijn naam juist is weergegeven, het nummer van mijn identiteitsbewijs [nummer 2] juist is, dat het is afgegeven in Shiraz dat klopt, mijn geboortejaar 59 is ook correct, de naam van mijn vader is niet juist dat is niet Shiraz.
Ik ben er niet van op de hoogte dat welke rekening dan ook in Iran zou zijn leeggehaald. Ik heb ook niet niemand geen familie en ook niet mijn broer [C] machtiging gegeven om mijn financiële bankzaken te regelen.
2.10.
De rechtbank overweegt allereerst dat de man moet worden aangemerkt als partijgetuige. Dit betekent dat zijn verklaring over de bankrekening geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren, tenzij die verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs (artikel 164 lid 2 Rv). De beperking van de bewijskracht van de verklaring van de partijgetuige geldt niet als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij de verklaring van de partijgetuige voldoende geloofwaardig maken (HR 31 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1688).
2.11.
Naar het oordeel van de rechtbank doet die laatste situatie zich voor. De man heeft op de mondelinge behandeling en later als getuige consistent verklaard over de bankrekening in Iran en de omstandigheden waaronder die is geopend. De door hem in het geding gebrachte bescheiden ondersteunen zijn stellingen over de reis naar Iran, het openen van de rekening en de aankoop van de tegels. Met betrekking tot die bescheiden, heeft de vrouw alleen weersproken dat op productie 21 haar handtekening staat. Aan die productie komt daarmee, zolang de man niet heeft bewezen van wie de handtekening afkomstig is, geen enkele bewijskracht toe (vgl. HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:572). Bewijslevering op dit punt kan echter naar het oordeel van de rechtbank achterwege blijven. De vrouw heeft namelijk geen concreet verweer tegen het als productie 23 overgelegde “certificate of deposit” van de Bank Melli Iran, waarin de bank bevestigt dat er ten behoeve van de vrouw € 10.000,= is gestort. Kennelijk meent de vrouw dat de man dit certificaat had moeten laten legaliseren, maar de eis van legalisatie geldt alleen ten aanzien documenten die door een officiële instantie zijn afgegeven, en niet van een bank. De vrouw heeft verder op de mondelinge behandeling gesteld dat er in Iran tegen betaling allerlei stukken kunnen worden opgemaakt, maar die stelling is veel te algemeen om de verklaring van de bank terzijde te schuiven. De vrouw had daar veel meer voor moeten aanvoeren. Zij had bijvoorbeeld zelf – desnoods via haar advocaat – contact kunnen opnemen met het betreffende bankfiliaal om te ontkrachten dat er op 4 januari 2018 ten name van haar € 10.000,= was gestort. Ook had zij bijvoorbeeld in contra-enquête haar broer als getuige kunnen laten horen, die volgens de man immers aanwezig was toen de rekening op haar naam werd geopend.
2.12.
Met betrekking tot de rente vermeldt het “certificate of deposit” een percentage van 6,5% per jaar (“per annum”). Ook daar voert de vrouw geen verweer tegen.
2.13.
De conclusie van de rechtbank is dan de man geslaagd is in het leveren van het hem opgedragen bewijs.
Het gevolg van de bewijslevering
2.14.
Nu er in de echtscheidingsbeschikking geen rekening is gehouden met ten name van de vrouw gestelde bankrekeningen, is er sprake van een overgeslagen goed in de zin van artikel 3:179 lid 2 BW, dat alsnog verdeeld kan worden. Uitgangspunt daarbij is een verdeling bij helfte.
2.15.
De man maakt echter met een beroep op artikel 3:194 lid 2 BW aanspraak op het volledige saldo, omdat hij vindt dat de vrouw het saldo op de bankrekening heeft verzwegen, zoekgemaakt of verborgen en daardoor haar aandeel in het saldo aan hem heeft verbeurd. De rechtbank komt aan toepassing van artikel 3:194 lid 2 BW echter niet toe. Dat artikel veronderstelt namelijk dat een deelgenoot in een gemeenschap door oneerlijk gedrag van een andere deelgenoot er geen weet van heeft dat bepaalde goederen (nog) tot de gemeenschap behoren. Die situatie doet zich hier niet voor: de man wist dat er geld op een ten name van de vrouw gestelde bankrekening in Iran stond, omdat hij zelf aanwezig was bij het openen van die bankrekening en het daarop gestorte geld (al dan niet deels) afkomstig was van een door hem aangehouden bankrekening in Nederland. De man heeft dan ook aanspraak op de helft van het saldo.
2.16.
De man heeft gesteld dat, nadat hij bij akte van 7 februari 2024 de documenten van de Bank Melli Iran in het geding had gebracht, de saldi op de betrokken rekeningen zijn opgenomen. Volgens de man kan het niet anders dan dat de broer van de vrouw dat met haar machtiging heeft gedaan. De vrouw betwist dit. Relevant voor de rechtbank is dit echter allemaal niet, omdat zij voor de verdeling van het saldo op de bankrekening aansluiting zoekt bij het saldo ten tijde van de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap. Dat is hier 8 maart 2019, de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek. Nu de vrouw heeft verklaard dat zij sinds 5 januari 2018 niet meer in Iran is geweest, gaat de rechtbank ervan uit dat op de peildatum (8 maart 2019) het saldo van € 10.000,= nog immer op de ten name van de vrouw gestelde bankrekening bij de Bank Melli Iran aanwezig was, inclusief de daarop sinds 4 januari 2018 gekweekte rente.
2.17.
De rechtbank zal de saldi op de ten name van vrouw staande bankrekeningen bij Bank Melli Iran aan haar toedelen, onder de verplichting om aan de man € 5.000,= te betalen, vermeerderd met een rente van 6,5% vanaf 4 januari 2018.
Proceskosten
2.18.
In de uitkomst van de procedure ziet de rechtbank aanleiding om de vrouw, als in het ongelijk gestelde partij, te veroordelen in de proceskosten. De proceskosten van de man worden begroot op:
- salaris advocaat
1.042,00
(4 punten × factor 0,5 × € 521,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.220,00

3.De beslissing

De rechtbank
in zaak 22-288
3.1.
veroordeelt de vrouw in de proceskosten van € 684,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
3.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.3.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in zaak 22-269:
in conventie
3.4.
wijst de vorderingen van de vrouw af;
3.5.
compenseert de proceskosten in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt,
in reconventie
3.6.
deelt de saldi op de ten name van de vrouw gestelde bankrekeningen bij Bank Melli Iran toe aan de vrouw,
3.7.
veroordeelt de vrouw wegens overbedeling tot betaling aan de man van € 5.000,00, te vermeerderen met een rente van 6,5% vanaf 4 januari 2018,
3.8.
veroordeelt de vrouw in de proceskosten van € 1.220,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als de vrouw niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend
3.9.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W.A. Stegeman-Kragting en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2024.